201504670/1/A2.
Datum uitspraak: 9 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 april 2015 in zaak nr. 14/5425 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Economische Zaken en de staatssecretaris van Financiën (hierna tezamen: de staatssecretarissen).
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2014 hebben de staatssecretarissen de aanvraag van [appellant] om rangschikking onder de Natuurschoonwet 1928 (hierna: Nsw) van de onroerende zaak "De Heerd" (hierna: De Heerd) afgewezen.
Bij besluit van 19 november 2014 hebben de staatssecretarissen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretarissen hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.P.A. Verschuren, advocaat te Badhoevedorp, en de staatssecretarissen, vertegenwoordigd door B. Jongbloed-van Overdijk, vergezeld door mr. F. Hoppel, werkzaam bij de Belastingdienst, en mr. C.J.M. Daniels, werkzaam bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft de staatssecretarissen verzocht De Heerd onder de Nsw te rangschikken. Rangschikking onder de Nsw brengt fiscale voordelen met zich ten behoeve van de instandhouding van een landgoed. De Heerd heeft een oppervlakte van minder dan vijf hectare en komt daardoor niet in aanmerking voor een zelfstandige rangschikking. [appellant] heeft de staatssecretarissen daarom om een zogenoemde aanleunrangschikking verzocht. Een aanleunrangschikking kan worden verleend indien de oppervlakte van de onroerende zaak groter is dan een hectare en tezamen met een reeds gerangschikt landgoed een aaneengesloten gebied van minimaal vijf hectare vormt. Voorwaarde is dat tussen beide onroerende zaken een nauwe historische band bestaat. Het hoger beroep betreft de vraag of De Heerd een nauwe historische band heeft met het naastgelegen landgoed Koningshof.
2. De staatssecretarissen hebben aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een nauwe historische band bestaat tussen De Heerd en Koningshof. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretarissen zich terecht op dit standpunt hebben gesteld.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen.
Allereerst is de rechtbank volgens [appellant] voorbijgegaan aan de toelichting op het Rangbeschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (hierna: RNw). Daarin is uitdrukkelijk vermeld dat bij een nauwe historische band kan worden gedacht aan situaties waarin oorspronkelijk gedurende een lange periode in het verleden de percelen aan een en dezelfde eigenaar toebehoorden. Vaststaat dat onder meer de percelen waarop thans De Heerd en Koningshof zijn gevestigd in het verleden tot hetzelfde perceel behoorden en derhalve dezelfde eigenaar hadden. De rechtbank heeft ten onrechte van belang geacht dat het toenmalige perceel is gesplitst en dat de nieuw ontstane percelen verschillende eigenaars hadden op het moment dat De Heerd en Koningshof erop zijn gerealiseerd.
Verder heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte slechts waarde gehecht aan de uiterlijke kenmerken van de opstallen en tuinen van De Heerd. De rechtbank is daarmee voorbijgegaan aan de feitelijke toestand van De Heerd en Koningshof. De Heerd heeft vegetatie die identiek is aan die van Koningshof en verder behoren beide tot het aardkundig monument "Duinen van Nationaal Park Zuid-Kennemerland en Amsterdamse Waterleidingduinen".
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat actieve samenwerking tussen de beheerders van De Heerd en Koningshof is vereist voor een nauwe historische band, dan wel dat zich geen gezamenlijk beheer voordoet. Dit gezamenlijk beheer blijkt uit de ligging van de onroerende zaken in het gebied van voornoemd aardkundig monument, aldus [appellant].
3.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het RNw dient een onroerende zaak om als een landgoed te kunnen worden aangemerkt te voldoen aan de volgende voorwaarden:
a. de oppervlakte van de onroerende zaak bedraagt ten minste vijf hectare;
b. terreinen en wateren behorende tot de onroerende zaak vormen een aaneengesloten gebied;
c. de oppervlakte van de onroerende zaak is voor ten minste 30 percent bezet met houtopstanden of natuurterreinen en
d. het soort gebruik dat van de onroerende zaak wordt gemaakt, maakt geen inbreuk op het natuurschoon.
Ingevolge artikel 3, derde lid, is artikel 2, eerste lid, onderdeel a, niet van toepassing op een onroerende zaak met een oppervlakte van minder dan vijf hectare doch groter dan een hectare, indien:
a. de onroerende zaak grenst aan een onroerende zaak die als landgoed is aangemerkt en de oppervlakte van beide onroerende zaken gezamenlijk ten minste vijf hectare bedraagt, […] en
b. tussen beide onroerende zaken een nauwe historische band bestaat.
3.2. Uit de toelichting op artikel 3, derde lid, van het RNw (Staatsblad 2007, 162, blz. 9) volgt dat bij een nauwe historische band als bedoeld in die bepaling gedacht kan worden aan situaties waarin oorspronkelijk gedurende een lange periode in het verleden de percelen aan één en dezelfde eigenaar toebehoorden of waarin verschillende eigenaren al jarenlang een gezamenlijk beheer ten aanzien van beide percelen voeren. De nauwe historische band kan onder meer blijken uit historische bronnen, akten, overeenkomsten, kadastrale uittreksels of wetenschappelijke literatuur. Ook wanneer opstallen op de betrokken percelen in een zelfde kenmerkende stijl zijn gebouwd of wanneer de tuinen gelijke historische tuinarchitectonische elementen vertonen kan dit een aanwijzing zijn dat er een historische samenhang is.
3.3. Uit artikel 3, derde lid, aanhef en onder b, van het RNw en de toelichting daarop volgt dat voor een zogenoemde aanleunrangschikking is vereist dat een nauwe historische band bestaat tussen de onroerende zaak en het landgoed. Een historische band is op zichzelf niet voldoende. Dat de onroerende zaken in het verleden aan dezelfde eigenaar toebehoorden en nadien zijn gesplitst betekent dat er een zekere historische band tussen de onroerende zaken is, maar is niet zonder meer voldoende voor het oordeel dat een nauwe historische band bestaat. De rechtbank heeft bij haar oordeel dan ook terecht in aanmerking genomen dat De Heerd en Koningshof pas na de splitsing van het toenmalige perceel, in opdracht van verschillende eigenaren, in verschillende periodes en door verschillende architecten zijn ontworpen en ingericht.
Verder heeft de rechtbank aan de begroeiing die van nature op De Heerd en bij Koningshof voorkomt terecht niet de betekenis gehecht die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien. De staatssecretarissen hebben over die begroeiing ter zitting onweersproken naar voren gebracht dat deze niet onderscheidend is voor De Heerd en Koningshof, maar juist kenmerkend is voor het gehele duingebied waarin deze onroerende zaken gelegen zijn. Dat geldt evenzeer voor de aardkundig monumentale status van de omgeving van de onroerende zaken. [appellant] heeft ter zitting desgevraagd niet duidelijk kunnen maken hoe de aardkundig monumentale status De Heerd en Koningshof onderscheidt van de omgeving.
Anders dan [appellant] stelt heeft de rechtbank niet geoordeeld dat voor het bestaan van een nauwe historische band is vereist dat actieve samenwerking plaatsvindt tussen de beheerders van onroerende zaken. De rechtbank heeft geoordeeld dat gezamenlijk beheer daarbij van belang kan zijn, maar dat dit gezamenlijk beheer in het geval van [appellant] zich niet voordoet. De Afdeling volgt de rechtbank in dat oordeel. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat uit de enkele ligging van De Heerd en Koningshof in het gebied van het aardkundig monument volgt, dat de eigenaren gezamenlijk beheer uitoefenen. Ter zitting heeft [appellant] daarover verklaard dat de ligging in het aardkundig monument met zich brengt dat het verboden is de bodem te beschadigen door graafwerkzaamheden dieper dan een meter uit te voeren. Uit een dergelijk verbod volgt echter niet dat gezamenlijk beheer plaatsvindt.
Gelet op het voorgaande valt in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen periode in de geschiedenis van de onroerende zaken aan te wijzen waaruit een nauwe historische samenhang van de inrichting of het beheer van De Heerd en Koningshof blijkt. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Poot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015
362-799.