201502720/1/A1.
Datum uitspraak: 9 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 februari 2015 in zaak nr. 14/8648 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk.
Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2014 heeft het college de bij besluit van 12 april 2013 aan [appellant] verleende omgevingsvergunning voor het veranderen van een verharde in- en uitrit op het perceel [locatie 1] te Noordwijk ingetrokken.
Bij besluit van 5 augustus 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.J. Bouwmeester, advocaat te Noordwijk, en het college, vertegenwoordigd door P.A.C. van Ham, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. C.H. Norde, advocaat te Leiden, zijn verschenen. Ter zitting is tevens [belanghebbende] als partij gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, een zodanige bepaling als een verbod om een project, voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.18 kan de omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Ingevolge artikel 2.33, tweede lid, onder g, kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.22 intrekken op gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Ingevolge artikel 1.6, aanhef en onder b, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Noordwijk (hierna: de APV) kan een vergunning worden ingetrokken, indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning, moet worden aangenomen dat intrekking wordt gevorderd door het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning is vereist.
Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder a, is het verboden zonder een vergunning van het bevoegd gezag een uitweg naar de weg te maken.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, kan de vergunning worden geweigerd in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg.
Het college heeft de Beleidsregel uitwegvergunningen (hierna: de Beleidsregel) opgesteld om de weigeringsgronden van artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV nader uit te werken. In de Beleidsregel is vermeld dat deze zal worden gehanteerd bij het toetsen van aanvragen om een uitwegvergunning en dat deze ook zal voorzien in het aangeven van de eisen waaraan de uitvoering van een uitweg moet voldoen. Door het vaststellen van deze Beleidsregel wordt geborgd dat het verlenen van een uitwegvergunning zo gelijkwaardig mogelijk gebeurt. Indien de aanvraag om een uitwegvergunning niet in overeenstemming is met de bepalingen van de Beleidsregel zal geen vergunning worden verleend. Ter invulling van de weigeringsgrond als opgenomen in artikel 2.1.5.3, derde lid, aanhef en onder b, van de APV is in artikel 3, onder B, aanhef en onder 9, van de Beleidsregel vermeld dat de vergunning wordt geweigerd indien er door het aanleggen van de uitweg meer of eenzelfde aantal parkeerplaatsen komen te vervallen, dan er op eigen grond gerealiseerd worden. In dit kader is voorts vermeld dat de minimale afmeting van een opstelplaats 5,00 m diep en 2,50 m breed is.
2. Bij besluit van 16 november 2012 heeft het college aan [appellant] omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een verharde in- en uitrit op het perceel ten behoeve van het parkeren van één voertuig op eigen terrein. Op 29 januari 2013 heeft [appellant] een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor de wijziging van de reeds vergunde in- en uitrit, in die zin dat deze wordt verbreed, zodat twee voertuigen op eigen terrein kunnen worden geparkeerd. Deze wijziging gaat ten koste van een parkeerplaats op de openbare weg. Bij besluit van 12 april 2013 heeft het college deze vergunning verleend. Bij het verlenen van deze vergunning is het college ervan uitgegaan dat het perceel van [appellant] 5,00 m breed was en daarmee voldeed aan het bepaalde in de Beleidsregel dat een opstelplaats een minimale breedte van 2,50 m heeft.
3. Bij besluit van 15 april 2014 heeft het college deze vergunning ingetrokken. In het besluit van 5 augustus 2014, waarbij dit besluit is gehandhaafd, heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor de bezwaar- en klaagschriften van 2 juli 2014, aan de intrekking ten grondslag gelegd dat uit een door het Kadaster verrichte bepaling van de positie van de erfgrens volgt dat het perceel van [appellant] een breedte heeft van 4,20 m, hetgeen minder is dan tot dan werd aangenomen. Volgens het college is hiermee sprake van een wijziging van omstandigheden die is opgetreden na het besluit van 12 april 2013. De intrekking van de vergunning wordt gevorderd door het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning is vereist, als bedoeld in artikel 1.6, aanhef en onder b, van de APV. Volgens het college bestaat het gevaar dat, vanwege de beperkte ruimte op het perceel, één van de twee parkeerplaatsen niet wordt gebruikt en de betrokken auto op een openbare parkeerplaats wordt geparkeerd, hetgeen leidt tot een verhoogde parkeerdruk. Er ontstaat dan een situatie die in strijd is met het belang dat artikel 3, onder B, aanhef en onder 9, van de Beleidsregel beoogt te waarborgen.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van gewijzigde omstandigheden op grond waarvan de vergunning kon worden ingetrokken. Hij voert daartoe aan dat, gelet op het vonnis van de rechtbank Den Haag van 7 januari 2015, van gewijzigde omstandigheden geen sprake is. Uit dit vonnis volgt dat de strook grond van 60 cm aan [appellant] toebehoort en altijd aan hem heeft toebehoord, zodat geen sprake is van een wijziging van de breedte van het perceel, aldus [appellant].
4.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het Kadaster na een verzoek van [appellant] daartoe in juli 2013 de erfgrens tussen het perceel van [appellant] en het naastgelegen perceel aan [locatie 2] opnieuw heeft bepaald. Dit heeft geleid tot een aanpassing van de kadastrale kaart in die zin dat een strook grond van 60 cm niet langer behoort bij het perceel van [appellant], maar bij het buurperceel [locatie 2]. Daardoor bedraagt de breedte van het perceel van [appellant] volgens de Basisregistratie Kadaster 4,20 m.
[appellant] heeft de eigenaar van het perceel [locatie 2] op 15 juli 2014 gedagvaard en de rechtbank verzocht te bepalen dat hij eigenaar is geworden van een strook grond van 60 cm aan de achterzijde van zijn perceel en te bepalen dat de erfgrens tussen de percelen wordt gevormd zoals weergegeven op de kadastrale kaart, als productie 2 gevoegd bij de dagvaarding. Bij, inmiddels onherroepelijk, vonnis van 7 januari 2015 heeft de rechtbank Den Haag beslist dat de erfgrens tussen het perceel van [appellant] en het perceel [locatie 2] wordt gevormd zoals die erfgrens is weergegeven op de kopie van de kadastrale kaart die als productie 2 bij de dagvaarding behoort en die in kopie aan het vonnis is gehecht.
Op de aan het vonnis gehechte kadastrale kaart is de kadastrale situatie weergegeven, zoals die in de Basisregistratie Kadaster was opgenomen, voordat deze in juli 2013 werd gewijzigd.
4.2. De aanpassing van de gegevens in de Basisregistratie Kadaster heeft plaatsgevonden na het verlenen van de vergunning bij besluit van 12 april 2013. Met deze aanpassing is sprake van een nieuwe omstandigheid die kan worden aangemerkt als een verandering van de omstandigheden, als bedoeld in artikel 1.6, aanhef en onder b, van de APV. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. Zij heeft daarbij terecht van belang kunnen achten dat het college dient uit te gaan van de juistheid van de door het Kadaster verstrekte gegevens, zoals die op dat moment in de Basisregistratie Kadaster waren opgenomen. Het enkele feit dat, zoals [appellant] ter zitting opmerkte, het college op de hoogte was van een geschil over de erfgrens, maakt dat niet anders. De omstandigheid dat uit het vonnis van de rechtbank Den Haag volgt dat het perceel van [appellant] niet een breedte heeft van 4,20 m, dateert van na het besluit op bezwaar en kan daarom niet betrokken worden bij de toetsing van dat besluit. Nu [appellant] het standpunt van het college dat, uitgaande van een breedte van het perceel van 4,20 m, een situatie is ontstaan die in strijd is met het belang dat artikel 3, onder B, aanhef en onder 9, van de Beleidsregel beoogt te waarborgen niet heeft bestreden, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de aanpassing van de gegevens in de Basisregistratie Kadaster voor het college aanleiding heeft kunnen vormen de vergunning op grond van artikel 1.6, aanhef en onder b, van de APV in te trekken. Het betoog faalt.
5. Dat het perceel, zoals tussen partijen niet in geschil is, feitelijk een breedte heeft van 4,80 m in plaats van de volgens de Beleidsregel vereiste 5,00 m, is niet de reden waarom het college het besluit van 12 april 2013 heeft ingetrokken. Hetgeen [appellant] aanvoert over deze vaststelling in het besluit van 15 april 2014, kan dan ook niet leiden tot het ermee beoogde doel.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015
473.