201503625/1/A1.
Datum uitspraak: 9 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Valkenburg, gemeente Valkenburg aan de Geul,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 31 maart 2015 in zaak nr. 14/1990 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul.
Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de woning op het perceel [locatie] te Valkenburg aan de Geul (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 mei 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.T.F. van Berkel, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.A.M.C. Goossens, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. S. Meijers, gehoord.
Overwegingen
1. Bij brief van 8 mei 2013 heeft [appellant] het college verzocht om over te gaan tot handhavend optreden tegen door [vergunninghouder] op het perceel verrichte bouwwerkzaamheden zonder omgevingsvergunning. Het college heeft [vergunninghouder] in de gelegenheid gesteld een aanvraag om omgevingsvergunning in te dienen. Het bouwplan voorziet in de uitbreiding van de bestaande woning op het perceel met een aanbouw en een overkapping.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kernen 2010" rust op het perceel de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 1, lid 1.24, van de planregels dient onder bijgebouw te worden verstaan: een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw en dat uit niet meer dan één bouwlaag bestaat.
Ingevolge lid 1.46 dient onder gebouw te worden verstaan: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijke met wanden omsloten ruimte vormt.
Ingevolge lid 1.50 dient onder hoofdgebouw te worden verstaan: een gebouw dat door zijn omvang, constructie en situering het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel is.
Ingevolge lid 1.69 dient onder peil te worden verstaan:
a. voor gebouwen waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan een weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
b. […];
c. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan voorziet in een bijgebouw als bedoeld in artikel 1, lid 1.24, van de planregels. Hij voert hiertoe aan dat het bouwwerk architectonisch niet ondergeschikt is aan het hoofdgebouw en dat het bouwwerk zal worden gebruikt als keuken en dat dat een functie is voor een hoofdgebouw.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwwerk, bestaande uit een uitbreiding van de aanbouw en een overkapping, dient te worden aangemerkt als een bijgebouw als bedoeld in de planregels. Hierbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat de aanbouw en overkapping wat betreft de uiterlijke verschijningsvorm kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw. Voorts wordt in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd in hoger beroep geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwwerk architectonisch ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat het bouwwerk een verlenging is van een reeds eerder gebouwde aanbouw is onvoldoende voor het oordeel dat het bouwwerk architectonisch niet ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. In de door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat het bouwwerk zal worden gebruikt als keuken heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor een ander oordeel, nu, gelet op artikel 1, lid 1.24 van de planregels, niet van belang is of het bouwwerk functioneel ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het peil van het bouwwerk dient te worden bepaald met toepassing van artikel 1, lid 1.69, onder c, van de planregels. Hij voert hiertoe aan dat het bouwwerk niet aan de openbare weg is gerealiseerd. Verder betoogt [appellant] dat, indien het peil met toepassing van artikel 1, lid 1.69, onder a, van de planregels wordt bepaald, in de bouwtekening ten onrechte niet is uitgegaan van de weg, maar van een hoger punt bij de hoofdtoegang.
4.1. De hoofdtoegang van het hoofdgebouw grenst aan de weg en het bijgebouw is uitsluitend te bereiken via deze hoofdtoegang. De rechtbank heeft gelet hierop terecht geen grond gezien voor het oordeel dat voor het bijgebouw in dit geval een ander peil dient te worden gehanteerd dan het peil van het hoofdgebouw en heeft derhalve terecht overwogen dat het college bij de bepaling van het peil terecht artikel 1, lid 1.69, onder a, van de planregels heeft toegepast.
Het betoog van [appellant] dat het peil van het hoofdgebouw onjuist zou zijn opgenomen op de bouwtekeningen is door hem niet aannemelijk gemaakt aan de hand van concrete gegevens. Bovendien is op de bouwtekeningen, zoals het college in het verweerschrift in hoger beroep ook te kennen heeft gegeven onder verwijzing naar de tekst van artikel 1, lid 1.69, onder a, van de planregels, de hoogte van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang als uitgangspunt genomen voor de vaststelling van het peil.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Vermeulen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015
700.