201404884/1/A1.
Datum uitspraak: 11 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Het Fries Congrescentrum Drachten, gevestigd te Wolvega, gemeente Weststellingwerf (hierna: FCD),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 mei 2014 in zaken nrs. 13/764 en 13/765 in het geding tussen:
FCD
en
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland.
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2013 heeft het college FCD een preventieve last onder dwangsom opgelegd om te voorkomen dat de gronden en gebouwen op het perceel Oprijlaan 1-5 te Drachten (hierna: het perceel) in de periode 16 tot en met 21 februari 2013 zullen worden gebruikt voor een kinderspeelparadijs zonder dat de daartoe vereiste ontheffing van het bestemmingsplan is verleend.
Bij besluit van 10 juni 2013 heeft het college het door FCD daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 16 augustus 2013 heeft het college besloten omtrent invordering van verbeurde dwangsommen.
Bij uitspraak van 21 mei 2014, voor zover thans van belang, heeft de rechtbank het door FCD tegen die besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft FCD hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2015, waar FCD, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. A. van der Leest, en het college, vertegenwoordigd door J. Boersma en S.M. van Rijs, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Niet in geschil is dat het perceel in de bedoelde periode daadwerkelijk is gebruikt voor het kinderspeelparadijs.
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor zover thans van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Paardensportcentrum" rust op het perceel de bestemming "Paardensportcentrum -PSC-".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 4d, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder horeca verstaan: een bedrijf dat is gericht op het ter plaatse bereiden en/of nuttigen van voedsel en dranken en/of het exploiteren van zaalaccommodatie, zulks met uitzondering van een discotheek of dancing.
Ingevolge artikel 3, lid A1, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor:
a. activiteiten gericht op het in stand houden, fokken en houden van paarden en andere op de hippische sport gerichte activiteiten, en de daarbij behorende ondersteunende activiteiten, die daarna worden vermeld.
b. horecadoeleinden, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding op de kaart "Zelfstandige horeca toegestaan" en uitsluitend ten behoeve van congressen, symposia, vergaderingen, workshops en seminars, recepties, bruiloften en personeelsfeesten tot ten hoogste 4.100 m2;
c. na toepassing van een vrijstellingsbevoegdheid van burgemeester en wethouders is een bepaalde afwijkende nevenactiviteit onder voorwaarden éénmalig toegestaan (zie lid C).
Ingevolge lid C, aanhef en onder a, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen (thans: omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’) ten behoeve van een éénmalig incidenteel nevengebruik voor een andere activiteit dan in lid A1 toegestaan in de vorm van een bedrijfspresentatie, beurs en/of tentoonstelling, mits wordt voldaan aan de daarna vermelde voorwaarden.
De vrijstelling kan ten hoogste 12 keer per jaar worden toegepast.
4. Bij besluit van 14 januari 2011 heeft het college, ter herziening van voormeld bestemmingsplan, een projectbesluit genomen getiteld "Evenementen- en horecaregeling Paardensportcentrum". Met dit besluit is de aard van enerzijds het in voormeld artikel 3, lid A1, aanhef en onder b, toegelaten horecagebruik en anderzijds de activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik is vereist, als bedoeld in voormeld artikellid, aanhef en onder c, in samenhang bezien met artikel 3, lid C, aanhef en onder a, verruimd. Op de gronden waar de bestemming "Zelfstandige horeca toegestaan" rust (hierna: het horecagedeelte), zijn blijkens het projectbesluit niet meer uitsluitend toegestaan congressen, symposia, vergaderingen, workshops en seminars, recepties, bruiloften en personeelsfeesten. Deze vormen van toegelaten horecagebruik zijn in het projectbesluit, anders dan in de planvoorschriften van het bestemmingsplan, aangeduid als voorbeelden, waarbij is vermeld dat gebruik ten behoeve van een discotheek of dancing blijft uitgesloten. De activiteiten waaraan, mits aan de in het projectbesluit gestelde voorwaarden is voldaan, thans onder verlening van een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik, maximaal twaalf keer per jaar wordt meegewerkt, betreffen thans evenementen.
5. FCD betoogt dat de rechtbank, evenals het college, heeft miskend dat het op het perceel laten plaatsvinden van een kinderspeelparadijs, in overeenstemming is met het geldende planologische regime. FCD voert daartoe aan dat het kinderspeelparadijs moet worden beschouwd als een paardenworkshop dan wel een activiteit die vergelijkbaar is met de in het projectbesluit genoemde activiteiten. Het merkt daarbij op dat de activiteit heeft plaatsgevonden in de daarvoor bestemde kantoor- en zaalaccommodatie. FCD wijst er voorts op dat de activiteit tevens dient te worden beschouwd als een andere op de hippische sport gerichte activiteit als bedoeld in artikel 3, lid A1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften.
5.1. Vast staat dat het projectbesluit een verruiming van de gebruiksmogelijkheden van het horecagedeelte toestaat. Het college heeft zich, mede gezien de overwegingen van het projectbesluit alsmede gelet op de door hem ter zitting gegeven toelichting op de reikwijdte van het projectbesluit, evenwel op het standpunt kunnen stellen dat de aard van de activiteiten die thans met het projectbesluit in het horecagedeelte zijn toegestaan, moet kunnen worden vergeleken met de aard van de activiteiten die daar onder de werking van het bestemmingsplan waren toegestaan. De Afdeling stelt vast dat het, gezien de hiervoor in artikel 3, lid A1, aanhef en onder b, en onder overweging 4. genoemde activiteiten, gaat om activiteiten die enerzijds een zakelijk karakter hebben, zoals congressen en symposia, en anderzijds om activiteiten die (tevens) besloten van karakter zijn, zoals bruiloften en personeelsfeesten.
Het kinderspeelparadijs was openbaar toegankelijk en had geen zakelijk karakter. Tijdens het kinderspeelparadijs kon worden gebruikgemaakt van zes grote speelkussens, waaronder een ‘megaglijbaan’, een twintig meter lange hindernisbaan en een zogeheten voetbalarena van dezelfde lengte. Ook was er onder meer entertainment in de vorm van een kindershow. Gezien het voorgaande heeft het college terecht het kinderspeelparadijs niet onder de hiervoor vermelde activiteiten geschaard. Voorts wordt overwogen dat, anders dan FCD betoogt, de omstandigheid dat tevens speurtochten werden georganiseerd in de stallen en dat het mogelijk was om spelletjes te doen met paarden, nog niet maakt dat reeds daarom het kinderspeelparadijs gericht is op "het in stand houden, fokken en houden van paarden en andere op de hippische sport gerichte activiteiten" als bedoeld in het voormelde artikel 3, lid A1, aanhef en onder a. Naar het oordeel van de Afdeling betreft het kinderspeelparadijs louter op kinderen gerichte spelactiviteiten en waren de activiteiten met paarden, wat daar ook van zij, slechts een onderdeel daarvan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de Afdeling, evenals de rechtbank, van oordeel dat het kinderspeelparadijs een evenement als bedoeld in het projectbesluit was, waarvoor een omgevingsvergunning voor de activiteit planologisch strijdig gebruik was vereist als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. De rechtbank is daarom terecht tot het oordeel gekomen dat het college, nu er voor hem tevens aanleiding bestond aan te nemen dat FCD het kinderspeelparadijs op de voormelde data zou laten plaatsvinden, de preventieve last onder dwangsom heeft kunnen opleggen als het heeft gedaan.
Het betoog faalt.
6. FCD betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het erop mocht vertrouwen dat geen omgevingsvergunning was vereist. Daartoe wijst het erop dat het college niet heeft gereageerd op zijn brief van 6 maart 2012, die het het college in het
kader van het in 2012 gehouden kinderspeelparadijs heeft gestuurd, en waarin het het college heeft laten weten dat volgens hem geen vrijstelling als bedoeld in de planvoorschriften was vereist.
6.1. Het betoog faalt. Aan de omstandigheid dat het college niet op de bedoelde brief heeft gereageerd, kon FCD niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat geen omgevingsvergunning voor afwijkend planologisch gebruik was vereist. Van een in dat verband ondubbelzinnige, ongeclausuleerde toezegging door het college of namens het college door een daartoe bevoegde persoon is niet gebleken. Voorts wordt in aanmerking genomen dat het college FCD bij brief van 1 februari 2013 heeft meegedeeld dat voor het thans in geding zijnde kinderspeelparadijs een zodanige vergunning was vereist en FCD heeft verzocht een desbetreffende aanvraag bij hem in te dienen.
7. FCD betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte een omgevingsvergunning voor de activiteit planologisch strijdig gebruik niet vereist heeft geacht voor een hobbybeurs en ‘lady fair’ die in het horecagedeelte zijn gehouden, en evenmin voor zogeheten regionetwerkdagen. Wat er zij van dit betoog, geeft dit geen aanleiding voor het oordeel dat het college met betrekking tot het thans aan de orde zijnde kinderspeelparadijs niet gehouden was te onderzoeken of daarvoor een omgevingsvergunning als vorenbedoeld was vereist.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.
w.g. Kramer w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2015
374-619.