201505031/1/V1.
Datum uitspraak: 23 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 20 mei 2015 in zaken nrs. 14/27451 en 14/27448, in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 11 november 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 mei 2015 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris aan de vreemdelingen de gevraagde verblijfsvergunning verleent en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. J.A. Tegenbosch, advocaat te Eindhoven, hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdelingen hebben een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling). Zij hebben een beroep gedaan op de van de Regeling deel uitmakende definitieve regeling, ten tijde van de aanvraag neergelegd in paragraaf B9/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
De vreemdelingen vormen een gezin bestaande uit moeder (hierna: vreemdeling 1) en een minderjarige zoon, de hoofdpersoon.
3. Volgens paragraaf B9/6 van de Vc 2000, zoals luidend ten tijde van de aanvraag, verleent de staatssecretaris een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd en die voldoet aan de in de Regeling weergegeven vereisten. De staatssecretaris verleent ook een verblijfsvergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling (de hoofdpersoon) aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
De staatssecretaris verleent vorenbedoelde verblijfsvergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van een of meer van de in paragraaf B9/6.2, onder a tot en met f, weergegeven contra-indicaties, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag worden geconstateerd. Een van die contra-indicaties (e) houdt in dat de desbetreffende vreemdeling niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek (hierna: de contra-indicatie).
Voor de vaststelling of een vreemdeling al dan niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek beoordeelt de staatssecretaris of die vreemdeling in redelijkheid de stappen heeft ondernomen om invulling te geven aan de wettelijke vertrekplicht. Hierbij wordt in elk geval van een vreemdeling verlangd dat hij aannemelijk maakt dat hij zich, met het oog op zijn vertrek, heeft gewend tot:
1. de vertegenwoordiging van de eigen autoriteiten of die van een ander land waartoe toegang kan worden verkregen;
2. de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM), en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek te realiseren om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vreemdeling; en
3. de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V), ten behoeve van facilitering bij het verkrijgen van de vereiste (reis)documenten, en deze dienst heeft aangegeven dat dit niet is geslaagd om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vreemdeling.
4. In hoger beroep is uitsluitend in geschil of de staatssecretaris terecht aan de vreemdelingen de contra-indicatie heeft tegengeworpen.
5. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de contra-indicatie niet aan de vreemdelingen heeft kunnen tegenwerpen. Hiertoe voert hij onder meer aan dat de rechtbank zijn beleid onjuist heeft uitgelegd en, door te overwegen dat het voorstelbaar is dat de vreemdelingen in de veronderstelling verkeerden rechtmatig in Nederland te verblijven in afwachting van een nieuw besluit op bezwaar, ten onrechte niet heeft onderkend dat ook gedurende periodes van rechtmatig verblijf op grond van een lopende procedure in beginsel van vreemdelingen wordt verlangd dat zij invulling geven aan hun vertrekplicht. Voorts voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de vreemdelingen, na hun verzoek van 10 januari 2011 aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) om bemiddeling door de DT&V, onvoldoende hebben ondernomen om invulling te geven aan hun vertrekplicht.
5.1. De door de staatssecretaris in zijn grief opgeworpen rechtsvraag, betrekking hebbend op de uitleg en toepassing van de aan de orde zijnde contra-indicatie, heeft de Afdeling beantwoord in haar uitspraak van 29 juni 2015 in zaak nr. 201500480/1/V1. Uit de overwegingen van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft en waaraan hetgeen de vreemdelingen in verweer hebben aangevoerd niet afdoet, volgt dat de staatssecretaris van vreemdelingen ook in perioden waarin hun vertrekplicht is opgeschort, mag verlangen dat zij stappen ondernemen om invulling te geven aan hun vertrekplicht en hij daartoe medewerking aan de voorbereiding van hun vertrek kan vorderen. Voorts volgt uit de uitspraak van 4 september 2015 in zaak nr. 201502492/1/V1 dat de staatssecretaris die medewerking kan vorderen door de vreemdelingen uit te nodigen voor vertrekgesprekken.
5.2. Bij besluit van 25 september 2009 heeft de staatssecretaris de aanvraag van vreemdeling 1, mede namens haar minderjarige zoon gedaan, om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, ambtshalve geweigerd hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken' (hierna: de buitenschuld-vergunning) te verlenen en de vreemdelingen opgedragen Nederland uit eigen beweging te verlaten voor het einde van de beroepstermijn. Op de vreemdelingen rustte vanaf dat moment een vertrekplicht, welke hangende het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag en hangende het verzoek om voorlopige voorziening na het besluit van 1 februari 2011 tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de ambtshalve weigering een buitenschuld-vergunning te verlenen was opgeschort. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de staatssecretaris vanaf 25 september 2009 van de vreemdelingen mocht verlangen dat zij meewerkten aan de voorbereiding van hun vertrek, zodat in geval de negatieve beslissing in de rechterlijke procedure zou worden bevestigd, het vertrek zo snel mogelijk zou kunnen plaatsvinden. De staatssecretaris heeft die medewerking gevorderd door vreemdeling 1 uit te nodigen voor vertrekgesprekken.
5.3. Uit het advies van de DT&V van 10 maart 2014 (hierna: het advies) blijkt niet dat de vreemdelingen in redelijkheid de stappen hebben ondernomen om invulling te geven aan hun vertrekplicht. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit het advies volgt dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten een laissez-passeraanvraag van vreemdeling 1 hebben geweigerd, omdat zij niet de Azerbeidzjaanse nationaliteit zou hebben, terwijl zij daar wel in de archieven is aangetroffen en is geïdentificeerd als [naam 1]. Niet in geschil is dat vreemdeling 1 bij deze laissez-passeraanvraag niet de voornaam van haar vader, [naam 2], heeft opgegeven, ofschoon die deel uitmaakt van haar eigen naam. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het feit dat geen vervangend reisdocument kon worden verkregen niet buiten haar invloedssfeer lag. Dat de IOM de terugkeer van de vreemdelingen niet heeft kunnen faciliteren, omdat vreemdeling 1 daar te kennen heeft gegeven niet aan een reisdocument te kunnen komen lag daarom evenmin buiten de invloedssfeer van vreemdeling 1. Voorts is niet in geschil dat vreemdeling 1, na haar verzoek van 10 januari 2011 aan de IND, gedaan in het kader van het bezwaar tegen de ambtshalve weigering een buitenschuld-vergunning te verlenen, om assistentie bij het verkrijgen van reisdocumenten en daartoe de DT&V in te schakelen, zich niet zelf tot de DT&V heeft gewend met de bedoeling om met hulp van die instantie aan reisdocumenten te komen. Verder staat in het advies dat de vreemdelingen geen gebruik hebben gemaakt van het aan hen aangeboden verblijf in Ter Apel, waar verder gewerkt zou worden aan hun terugkeer, dat zij zich niet in de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP) hebben laten inschrijven op het adres waar zij naar hun stelling wel verbleven en per 22 februari 2011 in de BRP geregistreerd waren als zijnde met onbekende bestemming vertrokken. De vreemdelingen hebben de inhoud van het advies niet weersproken. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris dit advies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet hebben meegewerkt aan hun vertrek, zodat de contra-indicatie zich voordoet.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen het besluit van 11 november 2014 alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 20 mei 2015 in zaken nrs. 14/27451 en 14/27448;
III. verklaart de door de vreemdelingen in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Hanrath
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2015
392.