201501307/1/A1.
Datum uitspraak: 2 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 januari 2015 in zaak nr. 14/3934 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).
Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2014 heeft de RDW het verzoek van [appellant] tot vervallenverklaring van de tenaamstelling van het voertuig met kenteken [....] per 25 april 2012 met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) afgewezen.
Bij besluit van 3 juni 2014 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. D.G. Peters, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], en de RDW, vertegenwoordigd door mr. C. van der Berg, werkzaam bij de RDW, zijn verschenen.
De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting behandeld op 12 oktober 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.F.M. Struycken, advocaat te Amsterdam, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. C. van der Berg, werkzaam bij de RDW, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft op 25 september 2013 een verzoek ingediend om de tenaamstelling van het voertuig met kenteken [....] met terugwerkende kracht met ingang van 25 april 2012 te laten vervallen. Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft de RDW de tenaamstelling van het voertuig met ingang van 15 oktober 2013 vervallen verklaard en geweigerd de tenaamstelling met terugwerkende kracht vervallen te verklaren.
Bij brief van 4 april 2014 heeft [appellant] de RDW opnieuw verzocht de tenaamstelling van het voertuig met kenteken [....] met terugwerkende kracht te laten vervallen. In het besluit van 10 april 2014 heeft de RDW dit verzoek, onder verwijzing naar zijn besluit van 15 oktober 2013, met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen, omdat [appellant] geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat [appellant] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd en heeft geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de RDW in het besluit van 10 april 2014, dat bij besluit van 3 juni 2014 in stand is gelaten, het verzoek van [appellant] ten onrechte met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de RDW zijn aanvraag ten onrechte met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen. Hiertoe voert hij ten eerste aan dat sprake is van nieuw gebleken feiten en dat zich, met de inwerkingtreding van artikel 40c, derde lid, van het Kentekenreglement, een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan. [appellant] voert voorts aan dat artikel 4:6 van de Awb in dit geval niet kan worden tegengeworpen, omdat de RDW op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens, de Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995 L 281; hierna: de Privacyrichtlijn), de Wegenverkeerswet 1994 en op grond van de artikelen 5 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) in geval van een onterechte registratie, verplicht is een correctie in een register aan te brengen. [appellant] verwijst in dit kader naar het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: het EHRM) van 14 februari 2012 in de zaak Romet tegen Nederland, zaak nr. 7094/06 (www.echr.coe.int) en de tussenuitspraak van de Afdeling van 20 maart 2013 in zaak nr. 201112448/1/T1/A3 waarin is bepaald dat een onterechte registratie een schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. Bovendien volgt volgens [appellant] uit het arrest van het Hof van Justitie van 18 juli 2007, C-119/05, Lucchini, ECLI:EU:C:2007:434 dat aan het besluit van 15 oktober 2013 wegens strijd met het Unierecht geen formele rechtskracht toekomt zodat het verzoek van 4 april 2014 geen herhaald verzoek kan zijn en artikel 4:6 van de Awb daarom geen toepassing kan vinden.
Voorts voert [appellant] aan dat door toepassing van artikel 4:6 van de Awb hem de toegang tot de rechter wordt ontnomen, hetgeen in strijd is met artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en de artikelen 6 en 13 van het EVRM. [appellant] stelt dat door deze rechtsweigering een ongeoorloofde verschuiving van het bestuursrecht naar het strafrecht plaats vindt.
2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.2. Tegen het besluit van 15 oktober 2013, waarbij de RDW onder meer heeft geweigerd de tenaamstelling met terugwerkende kracht vervallen te verklaren, heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte vaststaat. De stelling van [appellant] ter zitting van de Afdeling dat hem niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt, omdat in het besluit van 15 oktober 2013 is vermeld dat hij zich tot de Officier van Justitie dient te wenden en hij daardoor op het verkeerde been is gezet, doet aan de rechtskracht niet af. De door [appellant] bedoelde passage is slechts opgenomen om hem erop te wijzen dat hij zich ook kan wenden tot de Officier van Justitie indien deze heeft aangegeven dat [appellant] vóór de datum van de vervallenverklaring van de tenaamstelling nog wel verantwoordelijk was voor het voertuig. Voorts wijst de Afdeling er op dat onder het besluit een rechtsmiddelenclausule is opgenomen.
2.3. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 18 september 2013 in zaak nr. 201207349/1/A3) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen. Dit uitgangspunt, dat ook geldt bij klachten over schending van het EVRM, lijdt slechts uitzondering onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het EHRM, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965 (JV 1998/45).
2.4. In het eerdere aan de RDW gerichte verzoek van 25 september 2013 om vervallenverklaring van de tenaamstelling van het voertuig heeft [appellant] te kennen gegeven dat aan hem boetes zijn opgelegd, zodat de oplegging van boetes reeds daarom niet als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid kan worden aangemerkt. Wat betreft de door [appellant] genoemde gijzeling overweegt de Afdeling dat, daargelaten dat [appellant] reeds in zijn verzoek van 25 september 2013 heeft aangevoerd dat hij in verband met de openstaande boetes is aangehouden, deze gijzeling niet aan het eerdere besluit kan afdoen. Anders dan [appellant] verder heeft betoogd, is geen sprake van een voor hem relevante wijziging van het recht. Artikel 40c, derde lid, van het Kentekenreglement is, zo volgt uit de nota van toelichting (Stb. 2013, 523) daarbij, bedoeld voor gevallen waarin de geregistreerde op geen enkele manier deel heeft aan de tenaamstelling, bijvoorbeeld als gevolg van identiteitsfraude, hetgeen codificatie is van geldende jurisprudentie van de Afdeling. In het geval van [appellant] gaat het daar niet om. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangevoerd dat buitengewone omstandigheden bestaan waarin zeer zwaarwegende belangen op het spel staan zoals bedoeld in genoemd Bahaddar-arrest, is voor toetsing van het besluit van 10 april 2014 geen plaats. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
Voor zover [appellant] onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 18 juli 2007 betoogt dat aan het besluit van 15 oktober 2013 wegens strijd met het Unierecht geen formele rechtskracht toekomt zodat het verzoek van 4 april 2014 geen herhaald verzoek kan zijn en artikel 4:6 van de Awb daarom geen toepassing kan vinden, overweegt de Afdeling dat uit het Unierecht niet volgt dat aan een besluit dat in strijd is met dat recht geen formele rechtskracht kan toekomen. Zie in die zin het arrest van het Hof van Justitie van 13 januari 2004, C-453/00, Kühne & Heitz N.V, ECLI:EU:C:2004:17, punt 24. In het door [appellant] aangehaalde arrest Lucchini wordt geen aanleiding gevonden voor een ander oordeel. Dat arrest betreft een zeer specifieke situatie, onder meer omdat het ging om een definitief geworden nationale rechterlijke uitspraak die in de weg stond aan de terugvordering van staatssteun die in strijd met het Unierecht was verleend en waarvan de onverenigbaarheid met de interne markt bij een definitief geworden beschikking van de Europese Commissie was vastgesteld. Een dergelijke situatie doet zich in deze zaak niet voor.
Voor zover [appellant] betoogt dat de Privacyrichtlijn, artikel 47 van het Handvest en de artikelen 6 en 13 van het EVRM in de weg staan aan toepassing van artikel 4:6 van de Awb, slaagt dit niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 april 2015 in zaak nr. 201406770/1/A1) staan de Privacyrichtlijn en de eisen die het Hof stelt aan de toepasselijkheid van nationale procesregels in zaken met een Unierechtelijke dimensie, niet aan toepassing van artikel 4:6 van de Awb in de weg. Deze eisen geven uitdrukking aan de algemene verplichting van lidstaten om de bescherming in rechte te waarborgen van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, zoals thans ook vervat in artikel 47 van het Handvest. Volgens de Toelichtingen bij het Handvest (PB 2007, C 303/02), die ingevolge artikel 6, eerste lid, derde alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en overeenkomstig artikel 52, zevende lid, van het Handvest voor de uitlegging daarvan in acht moeten worden genomen, heeft artikel 47 van het Handvest ten minste dezelfde inhoud en reikwijdte als de artikelen 6 en 13 van het EVRM. Derhalve staan deze artikelen evenmin aan toepassing van artikel 4:6 van de Awb in de weg. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zich bijzondere omstandigheden voordoen als aan de orde in voormeld arrest van het Hof van Justitie van 13 januari 2004 op grond waarvan voor de RDW de verplichting bestaat om vanwege aan het gemeenschapsrecht ontleende materiële aanspraken terug te komen van een in rechte onaantastbaar besluit, zoals het besluit van 15 oktober 2013. Geen aanleiding bestaat derhalve voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte aan voormeld beoordelingskader heeft getoetst.
Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat toepassing van artikel 4:6 van de Awb leidt tot rechtsweigering door de bestuursrechter, nu deze bepaling slechts van toepassing is in geval van een eerder besluit waartegen rechtsmiddelen aangewend hadden kunnen worden.
Het betoog faalt.
3. Wat betreft het door [appellant] ter zitting gedane verzoek om aan het Hof van Justitie prejudiciële vragen te stellen of, samengevat weergegeven, de werkwijze van de RDW in overeenstemming is met de Europese regelgeving, wordt overwogen dat er, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, 283/81, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10, geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen bestaat, aangezien beantwoording van de opgeworpen vraag niet noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2015
473.