ECLI:NL:RVS:2015:3697

Raad van State

Datum uitspraak
2 december 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
201503224/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongeldigverklaring rijbewijs en deelname alcoholslotprogramma

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Het CBR had op 29 juli 2014 het rijbewijs van de wederpartij ongeldig verklaard en hem verplicht deel te nemen aan een alcoholslotprogramma. De wederpartij maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het CBR verklaarde dit bezwaar op 15 oktober 2014 niet-ontvankelijk. De rechtbank Amsterdam oordeelde op 3 maart 2015 dat het bezwaar gegrond was en vernietigde het besluit van het CBR. Het CBR ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 4 november 2015. De rechtbank had overwogen dat de termijn voor het indienen van het bezwaar verschoonbaar was overschreden, omdat de wederpartij op de mededeling in het besluit van het CBR had mogen vertrouwen. Het CBR betwistte dit en stelde dat de wederpartij zelf verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van het bezwaar. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. Het CBR had het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep van het CBR gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de wederpartij ongegrond. Dit betekent dat het CBR niet opnieuw hoeft te beslissen op het bezwaar van de wederpartij en dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs onherroepelijk is geworden.

Uitspraak

201503224/1/A1.
Datum uitspraak: 2 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR),
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2015 in zaak nr. 14/7123 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het CBR.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2014 heeft het CBR het aan [wederpartij] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen.
Bij besluit van 15 oktober 2014 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 3 maart 2015, verzonden op 12 maart 2015, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 oktober 2014 vernietigd en het CBR opgedragen binnen zes weken nadat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met in achtneming van de uitspraak. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Het CBR en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2015, waar [wederpartij], bijgestaan door mr. S.G.C. Bocxe, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2. Vast staat dat [wederpartij] op 7 oktober 2014 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 29 juli 2014. Het bezwaar is derhalve buiten de in artikel 6:7 van de Awb voorgeschreven termijn van zes weken ingediend. In geschil is of de rechtbank terecht heeft overwogen dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is.
3. In de bijlage bij het besluit van 29 juli 2014 heeft het CBR een aantal gevallen vermeld waarin het volgens het CBR, omdat er bijvoorbeeld vaste jurisprudentie is over het door de betrokkene aan te voeren betoog, geen zin heeft om een bezwaarschrift in te dienen. In de bijlage is in dit kader vermeld dat, voor zover de betrokkene als bezwaar wenst te formuleren: "Ik word al gestraft door de politie-/strafrechter" de vorderingsprocedure een zogenaamd 'administratiefrechtelijke maatregel' is die volledig losstaat van eventuele strafrechtelijke maatregelen. Dit betekent volgens de bijlage in de praktijk dat het kan voorkomen dat iemand zowel door de rechter als door het CBR een maatregel krijgt opgelegd. Dit is door de hoogste bestuursrechter bevestigd, aldus de bijlage.
4. De rechtbank heeft overwogen dat het gerechtshof Den Haag op 22 september 2014 een uitspraak heeft gedaan, waaruit volgens haar volgt dat de mededeling in het besluit van 29 juli 2014 mogelijk onjuist is.
Zij heeft verder overwogen dat [wederpartij] op de mededeling in het besluit mocht vertrouwen. Zij wijst erop dat het CBR niet verplicht is om dergelijke mededelingen in een besluit op te nemen. Burgers moeten echter wel op de juistheid van deze mededeling kunnen vertrouwen, aldus de rechtbank. Nu diverse rechtbanken in het land ten tijde van het besluit van 29 juli 2014 al hadden geoordeeld zoals het gerechtshof Den Haag op 22 september 2014 heeft gedaan, had het CBR reden om te twijfelen aan de juistheid van deze mededeling. Door de mededeling toch in het besluit op te nemen, heeft het CBR het risico aanvaard dat [wederpartij] vertrouwde op deze mogelijk onjuiste mededeling. Nu dit risico zich daadwerkelijk heeft verwezenlijkt, heeft het CBR naar het oordeel van de rechtbank niet mogen besluiten om de overschrijding van de bezwaartermijn onverschoonbaar te achten.
5. Het CBR betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [wederpartij] zijn bezwaar gericht tegen het besluit van 29 juli 2014 verschoonbaar te laat heeft ingediend. Daartoe voert hij aan dat [wederpartij] in dat besluit en de daarbij behorende bijlage uitdrukkelijk is gewezen op de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen dat besluit en dat het zijn eigen verantwoordelijkheid is om dat te doen. Dat in de bijlage bij het besluit enkele gevallen worden genoemd waarin het geen zin heeft om een bezwaarschrift in te dienen, doet aan de mogelijkheid om bezwaar te maken niet af, aldus het CBR. Het CBR voert verder aan dat [wederpartij] zich blijkens zijn eigen verklaringen niet heeft laten leiden door de bijlage bij het besluit, maar door mededelingen van de officier van justitie en zijn advocaat. Het CBR voert tot slot aan dat in de bijlage bij het besluit van 29 juli 2014 geen mogelijk onjuiste informatie is verstrekt, nu hogere rechters eerst na dat besluit uitspraken hebben gedaan waarin een asp als een criminal charge is aangemerkt.
5.1. [wederpartij] is zowel in het besluit van 29 juli 2014 als in de bijlage daarbij gewezen op de mogelijkheid bezwaar te maken tegen dat besluit. Het CBR ging er aldus van uit dat sprake was van een besluit waartegen bezwaar kon worden gemaakt. Die mogelijkheid werd niet teniet gedaan door de mededeling in de bijlage bij dat besluit dat het maken van bezwaar in bepaalde gevallen niet zinvol is. Deze mededeling moet niet anders worden begrepen dan dat het CBR daarmee de betrokkene de mogelijkheid geeft vooraf de slagingskans van zijn bezwaar beter in te schatten. De keuze om al dan niet rechtsmiddelen aan te wenden tegen een besluit ligt bij de belanghebbende, eventueel na het inwinnen van juridische bijstand. Dat [wederpartij], naar gesteld, onder andere door de mededeling in de bijlage ervoor heeft gekozen geen bezwaar te maken, komt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voor zijn eigen risico. Gelet op het voorgaande, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is en het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 15 oktober 2014 ongegrond verklaren. Dit betekent dat het CBR niet opnieuw op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 29 juli 2014 behoeft te beslissen en het besluit van 29 juli 2014 met deze uitspraak onherroepelijk wordt.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2015 in zaak nr. 14/7123;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2015
473.