201504544/1/A2.
Datum uitspraak: 2 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 mei 2015 in zaak nr. 14/4921 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (de Afdeling begrijpt: de minister voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties; hierna de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2014 heeft de minister de aanvraag van [appellant] voor een eigenwoningbijdrage op grond van de Wet bevordering eigenwoningbezit (hierna: de Wbe) afgewezen.
Bij besluit van 9 oktober 2014 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen is afgezien van behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. Op grond van de Wbe kan de minister aan een aanvrager een tegemoetkoming (een zogenoemde eigenwoningbijdrage) toekennen in de kosten van het in eigendom verkrijgen en vervolgens kunnen blijven bewonen van een woning. De eigenwoningbijdrage kan op de voet van artikel 6, eerste lid, van de Wbe drie maal worden toegekend over drie achtereenvolgende vijfjaarstijdvakken en vervolgens een maal over maximaal vijftien jaren die direct volgen op het derde vijfjaarstijdvak. Uit artikel 42 van de Wbe volgt dat vóór ieder vijfjaarstijdvak een nieuwe aanvraag voor een eigenwoningbijdrage moet worden gedaan. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat na aanvang van een vijfjaarstijdvak geen aanvraag meer kan worden ingediend.
2. Met ingang van 1 juni 2009 heeft de minister aan [appellant] een eigenwoningbijdrage toegekend voor het eerste vijfjaarstijdvak. Bij brieven van 1 april 2014 en 1 mei 2014 heeft de minister [appellant] er op gewezen dat de toegekende eigenwoningbijdrage per 1 juni 2014 zal worden stopgezet en dat [appellant], indien hij van mening is dat hij in aanmerking komt voor een eigenwoningbijdrage voor het tweede vijfjaarstijdvak, een nieuwe aanvraag daarvoor moet indienen, die vóór 1 juni 2014 moet zijn ontvangen. Voorts heeft de minister er in die brieven op gewezen dat de aanvraag zal worden afgewezen indien die te laat wordt ontvangen.
3. De minister heeft een papieren versie van de aanvraag van [appellant] ontvangen op 3 juni 2014 en een digitale versie op 11 juni 2014. Omdat de aanvraag aldus niet vóór 1 juni 2014 is ontvangen en artikel 42, tweede lid, van de Wbe dwingend voorschrijft dat een aanvraag in dat geval niet meer kan worden ingediend, heeft de minister de aanvraag afgewezen. Volgens de minister zijn er ook geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de aanvraag desalniettemin gehonoreerd zou moeten worden.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister de aanvraag van [appellant] terecht heeft afgewezen.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het te laat indienen van de aanvraag. Zowel hijzelf als zijn gemachtigde hebben alles in het werk gesteld om de aanvraag digitaal tijdig in te dienen. Dat dit, als gevolg van problemen met de systemen, niet is gelukt mag hem niet worden tegengeworpen. Dit geldt temeer nu de overheid er voor dient te zorgen dat die systemen goed werken, aldus [appellant].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 11 maart 2015 in zaak nr. 201405154/1/A2), biedt de Wbe geen mogelijkheid af te wijken van het in die wet neergelegde vereiste dat een aanvraag voor een tweede vijfjaarstijdvak moet zijn ingediend en ontvangen vóór aanvang van dat tijdvak. De minister heeft [appellant] hier met de brieven van 1 april en 1 mei 2014 tijdig op gewezen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het de verantwoordelijkheid van [appellant] zelf is om de aanvraag vervolgens ook tijdig in te dienen. Dat, naar [appellant] stelt, dat niet is gelukt wegens storingen met zijn DigiD, betekent, wat daar verder ook van zij, niet dat de minister zijn te laat ingediende aanvraag alsnog in behandeling moest nemen. Daar komt bij dat [appellant] er in beide voormelde brieven op is gewezen dat hij ook een papieren versie van de aanvraag kon opvragen en indienen. Zijn stelling dat hij dat heeft gedaan, maar dat hem is verteld dat een papieren versie niet kon worden opgevraagd, heeft [appellant] niet met gegevens onderbouwd. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat voor zover [appellant] heeft beoogd een beroep te doen op de hardheidsclausule van artikel 24 van de Wbe, dit hem evenmin kan baten, nu deze bepaling niet in de mogelijkheid voorziet om af te wijken van artikel 42, tweede lid, van de Wbe. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de minister de aanvraag van [appellant] terecht heeft afgewezen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2015
752.