201500844/1/A3.
Datum uitspraak: 2 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 december 2014 in zaak nr. 14/7757 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT).
Procesverloop
Bij brief van 28 mei 2014 heeft het BFT [appellant] te kennen gegeven de door hem verzochte informatie niet aan hem te verstrekken.
Bij besluit van 8 juli 2014 heeft het BFT het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 11 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het BFT heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2015, waar het BFT, vertegenwoordigd door mr. J. Bootsma en mr. J.A. Nijland, advocaten te Den Haag, is verschenen.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat het door [appellant] bij brief van 30 april 2014 ingediende verzoek om hem het "BFT Klachtbeleid Gerechtsdeurwaarders Financieel Toezicht 2010" te verstrekken (hierna: het verzoek), waarop het BFT bij voormelde brief van 28 mei 2014 heeft gereageerd, niet heeft verzocht om openbaarmaking van informatie krachtens de Wet openbaarheid van bestuur. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] het verzoek niet op enige andere openbaarmakingsregeling heeft gebaseerd. [appellant] heeft deze overwegingen niet bestreden.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het BFT zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het verzoek geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), maar een informatieverzoek. De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat de reactie op een dergelijk informatieverzoek geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. [appellant] voert daartoe aan dat hij het verzoek op grond van artikel 1:3 van de Awb heeft ingediend. De brief van 28 mei 2014 is op rechtsgevolg gericht, omdat deze van invloed is op zijn juridische positie als belanghebbende. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2014 in zaak nr. 201403912/1/A2 voert [appellant] ten slotte aan dat de brief van 28 mei 2014 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, omdat daarin een beoordeling van het verzoek, dat als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb moet worden aangemerkt, heeft plaatsgevonden.
3. Het verzoek ziet niet op het openbaar maken van informatie krachtens een openbaarmakingsregeling. Het verzoek ziet op het feitelijk verstrekken van informatie. De weigering om deze informatie te verstrekken, is geen besluit inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, omdat deze niet op enig rechtsgevolg is gericht. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het verzoek geen aanvraag en de brief van 28 mei 2014 geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is en dat het BFT het door [appellant] gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2015
610.