ECLI:NL:RVS:2015:3662

Raad van State

Datum uitspraak
20 november 2015
Publicatiedatum
25 november 2015
Zaaknummer
201507631/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel opgelegd aan vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een vrijheidsontnemende maatregel die op 2 september 2015 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is opgelegd. De vreemdeling heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, die op 25 september 2015 het beroep ongegrond verklaarde en het verzoek om schadevergoeding afwees. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.M. Blaauw, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris onvoldoende kennis heeft vergaard over de af te wegen belangen bij de vrijheidsontnemende maatregel. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de rechtbank niet heeft erkend dat er bijzondere, individuele omstandigheden zijn die een lichter middel rechtvaardigen. De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval niet met een minder dwingende maatregel kon worden volstaan.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 september 2015 alsnog gegrond verklaard. De vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven en de vreemdeling heeft recht op een schadevergoeding voor de periode dat de maatregel van kracht was. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

201507631/1/V3.
Datum uitspraak: 20 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 25 september 2015 in zaak nr. 15/16387 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2015 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 september 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.M. Blaauw, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de maatregel van 2 september 2015 voldoende kenbaar is gemotiveerd waarom in zijn geval niet met toepassing van een lichter middel is volstaan. De vreemdeling voert hiertoe onder meer aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het beoordelingskader inzake de vrijheidsontnemende maatregel neergelegd in de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2012 in zaak nr. 201106665/1/V4, met de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2015 in zaak nr. 201505181/1/V3 is gewijzigd. Tevens klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat door de staatssecretaris geen dan wel onvoldoende kennis is vergaard wat betreft de toepassing van een lichter middel. Zo vermeldt het besluit slechts dat hij te kennen heeft gegeven geen bezwaar te hebben tegen inbewaringstelling. Hieruit valt evenwel niet op te maken welke vragen de staatssecretaris hem in verband met de af te wegen belangen heeft gesteld, aldus de vreemdeling.
1.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 22 mei 2012 is het standpunt van de staatssecretaris dat moet worden aangenomen dat het grensbewakingsbelang in beginsel slechts kan worden veiliggesteld door het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel, juist. Zoals voorts volgt uit die uitspraak kunnen zich niettemin bijzondere, individuele omstandigheden voordoen op grond waarvan de staatssecretaris van vrijheidsontneming zou moeten afzien. De uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2015 heeft hierin geen verandering gebracht. Wel moet de staatssecretaris thans, als een vreemdeling bijzondere, individuele omstandigheden aanvoert, in de vrijheidsontnemende maatregel kenbaar motiveren waarom in het geval van die vreemdeling niet met toepassing van een lichter middel kon worden volstaan.
De grief faalt in zoverre.
1.2. In de vrijheidsontnemende maatregel staat dat aan de vreemdeling kenbaar is gemaakt dat hij over de oplegging of voortzetting van een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) een zienswijze kan geven. De voor de zienswijze bestemde ruimte op het formulier is onbeschreven.
Voorts staat onder het kopje "Toepassing lichter middel" het volgende:
"In het kader van de oplegging van deze maatregel is afgewogen of op de vreemdeling een afdoende minder dwingende maatregel doeltreffend is toe te passen. Vastgesteld wordt dat de oplegging van de maatregel berust op het grensbewakingsbelang en dat een minder dwingende maatregel niet kan worden toegepast zonder dat dit grensbewakingsbelang (feitelijk) wordt prijsgegeven. Niet is van bijzondere, individuele omstandigheden gebleken die aanleiding zouden zijn om van oplegging van de maatregel af te zien en daarmee het grensbewakingsbelang prijs te geven. De vreemdeling heeft in dit verband (enkel) aangevoerd: Ik heb geen bezwaar tegen in bewaring."
1.3. Hieruit blijkt niet dat de staatssecretaris de vreemdeling duidelijk heeft gemaakt dat het aan hem was om eventuele bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aan te voeren die tot het oordeel konden leiden dat met toepassing van een lichter middel moest worden volstaan. Evenmin valt hieruit op te maken dat de staatssecretaris de vreemdeling zelf concrete vragen heeft gesteld over mogelijke bijzondere feiten en omstandigheden. De vreemdeling klaagt terecht dat zijn verklaring dat geen bezwaar bestond om in bewaring te gaan hiervoor onvoldoende aanknopingspunten biedt. De rechtbank heeft gelet hierop niet onderkend dat de staatssecretaris heeft nagelaten voldoende kennis te vergaren over de af te wegen belangen, zodat aan het besluit een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek kleeft (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2015 in zaak nr. 201507039/1/V3) en dit daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb is genomen.
De grief slaagt reeds hierom.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens in de grief is aangevoerd behoeft geen nadere bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 september 2015 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 2 september 2015 tot 11 september 2015, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 25 september 2015 in zaak nr. 15/16387;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 720,00 (zegge: zevenhonderdtwintig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.715,00 (zegge: zeventienhonderdvijftien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2015
345-765.