201408652/1/V2.
Datum uitspraak: 20 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind, (hierna: de vreemdeling) en [referent],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 september 2014 in zaak nr. 14/6813 in het geding tussen:
de vreemdeling en referent
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2013 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 25 februari 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling en referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 september 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling en referent ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en referent, vertegenwoordigd door mr. M. Wiersma, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling, van Marokkaanse nationaliteit, beoogt verblijf bij haar in Nederland woonachtige echtgenoot, referent, tezamen met hun minderjarige zoon. Niet in geschil is dat tussen referent en de vreemdeling en hun zoon sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In geschil is of aan het middelenvereiste wordt voldaan.
2. De vreemdeling klaagt in de eerste grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in strijd met het arrest van het Hof van Justitie van 4 maart 2010, C-578/08, Chakroun, (ECLI:EU:C:2010:117; hierna: het arrest Chakroun) bij de beoordeling van de vraag of aan het middelenvereiste wordt voldaan, ten onrechte de in artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 neergelegde norm als minimumnorm en niet als referentiebedrag heeft gehanteerd en dat zodoende geen concrete beoordeling van de situatie is gemaakt. Hiertoe wijst zij op hetgeen zij in het kader van de individuele situatie onder meer over de te verwachten heffingskorting heeft aangevoerd en stelt dat onvoldoende is gemotiveerd dat de genoemde omstandigheden er niet toe leiden dat, hoewel voormeld bedrag niet wordt gehaald, toch aan het middelenvereiste wordt voldaan.
3. In punt 48 van het arrest Chakroun is overwogen dat, aangezien de omvang van de behoeften van persoon tot persoon sterk kan verschillen, de lidstaten wel een bepaald referentiebedrag kunnen vaststellen, maar dat zij niet een minimuminkomen kunnen bepalen waaronder geen gezinshereniging wordt toegestaan, zonder enige concrete beoordeling van de situatie van iedere aanvrager (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2015 in zaak nr. 201403539/1/V3).
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de door de vreemdeling naar voren gebrachte individuele omstandigheden over het referentiebedrag en de heffingskorting niet heeft hoeven aanmerken als omstandigheden die ertoe nopen het inkomstenvereiste niet tegen te werpen. Bij de concrete beoordeling waartoe het arrest Chakroun dwingt, moeten alle aangevoerde individuele omstandigheden worden betrokken. Voor die beoordeling is, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, niet relevant of door een vreemdeling aangevoerde omstandigheden volgens de staatssecretaris als bijzonder zijn aan te merken. In het kader van die beoordeling is de enkele stelling van de staatssecretaris aangaande de heffingskorting dat dit een onzekere toekomstige gebeurtenis is, voorts onvoldoende, nu volgens de huidige regelgeving deze algemene heffingskorting kan worden aangevraagd en in de regel, in de omstandigheden van die van de vreemdeling en referent, vervolgens wordt verleend.
De grief slaagt.
4. In de derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris heeft kunnen afzien van het horen in de bezwaarprocedure.
5. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Uit hetgeen hiervoor onder 3. is overwogen volgt dat de staatssecretaris in het besluit op bezwaar op ondeugdelijke gronden het standpunt heeft ingenomen dat hierover in dit geval op voorhand redelijkerwijs geen twijfel bestond.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De tweede grief behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van 25 februari 2014 vernietigen wegens strijd met de artikelen 7:2, eerste lid, en 7:12, eerste lid, van de Awb.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 september 2014 in zaak nr. 14/6813;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 25 februari 2014, V-nummer [nummer];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling en referent in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling en referent het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bossmann
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2015
314.