201503904/1/V1.
Datum uitspraak: 17 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 23 april 2015 in zaak nr. 14/28454 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 17 december 2014 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 april 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege, zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling niet verantwoord is om te reizen.
Volgens paragraaf A3/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals ten tijde van belang luidend, blijft uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege als het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) aangeeft dat, voor zover thans van belang, de stopzetting van de medische behandeling een medische noodsituatie doet ontstaan en de behandeling van de medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of een ander land waarnaar de vreemdeling kan vertrekken. Onder een medische noodsituatie verstaat de staatssecretaris die situatie waarbij de vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen een termijn van drie maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade.
2. De staatssecretaris heeft aan het besluit het advies van het BMA van 30 september 2014 (hierna: het BMA-advies) ten grondslag gelegd.
Het BMA-advies vermeldt in antwoord 1b als aard van de klachten van de vreemdeling het volgende. De vreemdeling gaf voor aanvang van zijn behandeling aan dat hij veel piekert, gedachten heeft om zichzelf kwaad te willen doen, zelfmoord te plegen, regelmatig aan dingen denkt die hij meegemaakt heeft in Congo en moeite heeft met slapen. Sinds hij bij de stichting Gast verblijft en medicijnen gebruikt, slaapt hij beter, eet hij goed en heeft hij nog zelden nachtmerries en suïcidale gedachten. Momenteel ervaart hij in wisselende mate klachten. Diagnostisch is sprake van een posttraumatische stressstoornis (hierna: ptss).
Over de behandeling vermeldt het BMA-advies in antwoord 2b dat de vreemdeling therapie krijgt in de vorm van een laagfrequent contact met een psycholoog om de ontwikkeling van de ptss klachten goed te volgen en waar nodig ondersteuning en/of structuur te bieden, omdat wegens de communicatieproblemen de voor een lange termijn effect geïndiceerde traumabehandeling op dit moment moeilijk te realiseren is, en dat hij medicatie krijgt, te weten Mirtazapine.
Volgens antwoord 3 van het BMA-advies zal het achterwege blijven van medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid niet leiden tot een medische noodsituatie omdat er thans geen sprake is van suïcidaliteit of psychosen, de vreemdeling nooit gedwongen opgenomen is geweest en er geen melding is gemaakt van gedocumenteerde suïcidepogingen in het verleden.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris wat betreft de beoordeling van het ontstaan van een medische noodsituatie tekort is geschoten in zijn vergewisplicht. De rechtbank heeft er hiertoe op gewezen dat uit het BMA-advies naar voren komt dat er mogelijk enig causaal verband bestaat tussen de behandeling van de vreemdeling en de afname van zijn klachten. Volgens de rechtbank roept dit de vraag op wat er met de vreemdeling zal gebeuren als zijn (medicamenteuze) behandeling wordt gestaakt en wordt deze vraag door het BMA niet beantwoord.
4. De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 3 weergegeven overwegingen. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat in het kader van artikel 64 van de Vw 2000, behalve het reizen, alleen van belang is of bij het uitblijven van behandeling een medische noodsituatie zal ontstaan en niet welke - andere - medische gevolgen dit uitblijven heeft. De eerst vermelde vraag is volgens de staatssecretaris in het BMA-advies duidelijk beantwoord.
4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1) strekt, indien en voor zover de staatssecretaris een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een daartoe strekkende beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
4.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling volgens het BMA-advies kan reizen. Gezien het onder 1 weergegeven beleid, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat voor de beoordeling van artikel 64 van de Vw 2000, daarnaast alleen van belang is of bij het uitblijven van behandeling een medische noodsituatie zal ontstaan. Zoals vermeld in de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2015 in zaak nr. 201404702/1/V1, beziet het BMA voor de beantwoording van die vraag, mede gelet op het Protocol Bureau Medische Advisering 2010 (www.ind.nl), de medische voorgeschiedenis van een vreemdeling en het ziektebeloop, bijvoorbeeld of sprake is geweest van opname in een psychiatrisch ziekenhuis. Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2013 in zaak nr. 201210703/1/V4 volgt voorts dat de omstandigheid dat de vreemdeling thans medicatie voor zijn klachten ontvangt er niet aan afdoet dat voor de beoordeling van zijn ziektebeeld en de verdere ontwikkeling daarvan, zijn medische voorgeschiedenis van belang blijft. Gezien antwoord 3 van het BMA-advies is dit onderzocht en is de uitkomst daarvan duidelijk weergegeven. Die uitkomst is niet weersproken. De rechtbank heeft gelet hierop niet onderkend dat het BMA-advies zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is, zodat de staatssecretaris heeft voldaan aan zijn vergewisplicht en het BMA-advies terecht aan het besluit ten grondslag heeft gelegd.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 23 april 2015 in zaak nr. 14/28454;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2015
154.