ECLI:NL:RVS:2015:3643

Raad van State

Datum uitspraak
25 november 2015
Publicatiedatum
25 november 2015
Zaaknummer
201504042/1/R6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over bestemmingsplan en waterhuishouding in Overbetuwe

Op 25 november 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Buitengebied, Park Lingezegen, partiële herziening" van de gemeente Overbetuwe. Het bestemmingsplan werd vastgesteld op 7 april 2015 en is door verschillende appellanten aangevochten. De appellanten, waaronder een agrarisch ondernemer en een maatschap, stelden dat het plan negatieve gevolgen heeft voor hun bedrijfsvoering en de waterhuishouding. De Afdeling heeft de zaak op 5 oktober 2015 ter zitting behandeld.

De Afdeling oordeelde dat de raad van de gemeente Overbetuwe bij de vaststelling van het bestemmingsplan beleidsvrijheid heeft, maar dat deze vrijheid niet onbeperkt is. De Afdeling heeft vastgesteld dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding op de gronden van de agrarisch ondernemer. De Afdeling heeft de raad opgedragen om binnen 20 weken het gebrek in het besluit te herstellen en inzichtelijk te maken hoe rekening is gehouden met de waterhuishouding. De beroepen van de andere appellanten zijn ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij de vaststelling van bestemmingsplannen, vooral als het gaat om de gevolgen voor de waterhuishouding en de bedrijfsvoering van betrokkenen. De Afdeling heeft de raad de mogelijkheid gegeven om het besluit te herzien, zodat de belangen van de appellanten beter kunnen worden gewaarborgd.

Uitspraak

201504042/1/R6.
Datum uitspraak: 25 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Elst Gld, gemeente Overbetuwe,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Elst Gld, gemeente Overbetuwe, waarvan de maten zijn [maat A], [maat B] en [maat C], allen wonend te Elst Gld, gemeente Overbetuwe
3. [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 3]), beiden wonend te Elst Gld, gemeente Overbetuwe,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Overbetuwe,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, Park Lingezegen, partiële herziening" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1], [appellante sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J.E. van Gilst, advocaat te Nijmegen, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [maat C], [appellant sub 3], in de persoon van [appellante sub 3B], en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.J.G.P. van Gent en F.C.P. Stouten, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Verder zijn als partij gehoord het Dagelijks Bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Park Lingezegen, vertegenwoordigd door J.A.K. Roest, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. F.A. Mulder, advocaat te Utrecht.
Overwegingen
Juridisch kader
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het plan
3. Het plan is een partiële herziening van het bestemmingsplan "Park Lingezegen" (hierna: het oorspronkelijke bestemmingsplan). De Afdeling heeft in haar uitspraak van 19 juni 2013 in zaak nr. 201205470/1/R2; www.raadvanstate.nl (hierna: de uitspraak van 19 juni 2013) het oorspronkelijke bestemmingsplan vernietigd voor zover dat betrekking had op:
a. de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" aan de [locatie 3] en de aangrenzende gronden met de bestemming "Tuin" met de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - helihaven";
b. de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" dat was toegekend aan de gronden ter plaatse van de [locatie 1] te Elst en;
c. de vaststelling van artikel 22, lid 22.1, onder d, van de planregels.
Met het plan is beoogd de genoemde vernietigde planonderdelen te repareren. Verder is de ligging van de ecologische verbindingszone ten zuiden van de Breedlersestraat gewijzigd. Het plan is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb.
Het beroep van [appellant sub 1]
4. [appellant sub 1] woont aan de [locatie 1] te Elst en exploiteert daar een agrarisch bedrijf. Op dit adres zijn tevens twee van zijn bedrijfspercelen gelegen.
Bouwvlak
5. [appellant sub 1] betoogt dat zijn bedrijfswoning niet geheel binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak valt. Ter onderbouwing van dit betoog wijst [appellant sub 1] op de weergave van de verbeelding afkomstig van www.ruimtelijkeplannen.nl. Volgens [appellant sub 1] is zijn woning hierdoor voor een deel wegbestemd.
5.1. Ingevolge artikel 1.2.4, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening, voor zover thans van belang, wordt een plan vastgesteld met gebruikmaking van een of meer ondergronden. Bij het besluit tot vaststelling van de visie of het plan, dan wel bij het besluit of de verordening wordt aangegeven welke ondergrond is gebruikt. Het betrokken bestuursorgaan stelt de ondergrond samen met een plan op verzoek beschikbaar.
5.2. Ingevolge artikel 2, lid 2.6, van de planregels worden bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen ondergeschikte bouwonderdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, liftschachten, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouwgrenzen niet meer dan 1,5 meter bedraagt.
Ingevolge artikel 5, lid 5.2.1, aanhef en onder a, moet ter plaatse van de gronden met de bestemming "Agrarisch - Waterrijk" een bedrijfswoning gebouwd zijn binnen het bouwvlak.
5.3. De Afdeling stelt voorop dat aan de op de verbeelding weergegeven aanduidingen en bestemmingen in samenhang bezien met de planregels juridische betekenis toekomt en de ondergrond geen deel uitmaakt van het plan.
Ter zitting is vastgesteld dat bij raadpleging van de door de raad vastgestelde verbeelding de op de ondergrond ingetekende bedrijfswoning binnen het bouwvlak valt. Op de verbeelding in combinatie met de ondergrond zoals weergegeven op www.ruimtelijkeplannen.nl valt een zuidelijk deel van de bedrijfswoning van [appellant sub 1] evenwel buiten het bouwvlak. De raad heeft dit verschil nader toegelicht. De ondergrond, zoals opgenomen op de vastgestelde verbeelding van het plan, is opgesteld op basis van de Grootschalige Basiskaart van Nederland voor gebouwen en de kaart met de kadastrale ondergrond voor perceelsgrenzen. De raad wijst erop dat deze kaarten maatgevend zijn voor de verbeelding omdat deze kaarten ingemeten zijn. Nu de bedrijfswoning van [appellant sub 1] op deze verbeelding binnen het bouwvlak valt, is deze woning volgens de raad niet voor een deel wegbestemd. De topografische ondergrond van de Basisregistratie Topografie die wordt gehanteerd op www.ruimtelijkeplannen.nl is bedoeld ter illustratie en geeft slechts een globale indicatie van de ondergrond, waardoor het op deze website lijkt alsof een deel van de woning niet binnen het bouwvlak valt, aldus de raad. De Afdeling acht de toelichting van de raad aannemelijk. Nu verder aan de ondergrond geen juridische betekenis toekomt kan niet worden geoordeeld dat een deel van de bedrijfswoning van [appellant sub 1] is wegbestemd.
Voor zover [appellant sub 1] heeft willen betogen dat zijn bedrijfswoning op de vastgestelde verbeelding deels is wegbestemd, is ter zitting vastgesteld dat weliswaar een klein deel van de bestaande woning buiten het bouwvlak valt, maar dat dit deel een dakoverstek betreft dat op zijn verst 26,3 centimeter buiten het bouwvlak is gelegen. Gelet op artikel 2, lid 2.6 van de planregels wordt bij toepassing van de bouwregels dit deel van de bedrijfswoning buiten beschouwing gelaten.
5.4. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid het bouwvlak voor het perceel [locatie 1] heeft kunnen vaststellen. Het betoog faalt.
Water
6. [appellant sub 1] betoogt dat zijn agrarische gronden problemen kunnen ondervinden door vernatting van omliggende gronden en dat deze problematiek door de raad onvoldoende is onderzocht. Hij wijst erop dat in het rapport "geohydrologisch effectonderzoek ten behoeve van inrichting Waterrijk-West en Natuurelement C" van Witteveen en Bos van 16 februari 2012 (hierna: het geohydrologisch onderzoek) ervan is uitgegaan dat aan zijn bedrijfspercelen een woonbestemming zou worden toegekend en geen agrarische bestemming. Nu aan zijn gronden een agrarische bestemming is toegekend, kan er volgens hem niet zonder meer van worden uitgegaan dat het waterpeil en de grondwaterstand op zijn perceel geen problemen vormen voor zijn woning, zijn bedrijfspercelen of zijn agrarisch bedrijf. Om een goede waterhuishouding te waarborgen stelt [appellant sub 1] verder dat een voorwaardelijke verplichting moet worden opgenomen die inhoudt dat ‘natte’ bestemmingen pas dan mogen worden gerealiseerd nadat rond zijn bedrijfspercelen een sloot is aangelegd.
6.1. De raad stelt dat overleg is gevoerd met het Waterschap Rivierenland (hierna: het waterschap) en dat het waterschap heeft aangegeven dat geen waterhuishoudkundige problemen op het perceel van [appellant sub 1] zijn te verwachten. De raad heeft er hierbij op gewezen dat het geohydrologisch onderzoek niet aan het plan ten grondslag is gelegd, maar aan het Streefpeilbesluit Overbetuwe van 15 juni 2012 van het waterschap. Wanneer [appellant sub 1] zich niet kan verenigen met de inhoud van dit geohydrologisch onderzoek en de bijgevoegde notities hierover, dient [appellant sub 1] zich volgens de raad tot het waterschap te wenden, omdat het waterschap het bevoegd gezag is. De raad ziet verder geen reden om een voorwaardelijke verplichting op te nemen voor de door [appellant sub 1] gewenste sloot. Hij wijst er in dat kader op dat de sloot is opgenomen in het door het waterschap vastgestelde Projectplan Waterwet Park Lingezegen en de sloot conform dit plan zal worden aangelegd.
6.2. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting, waarin is neergelegd een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding.
6.3. In paragraaf 7.3 van de plantoelichting is vermeld dat het plan ten tijde van de totstandkoming van het oorspronkelijke plan reeds uitvoerig is besproken met het waterschap. Omdat door het onderhavige plan geen toename plaatsvindt van verhard oppervlak binnen het plangebied, wordt verder overleg met het waterschap niet noodzakelijk geacht.
6.4. Uit de plantoelichting blijkt dat de raad in het kader van de herziening van het plan een nadere watertoets niet noodzakelijk heeft geacht. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 1] er terecht op gewezen dat het geohydrologisch onderzoek lijkt uit te gaan van de situatie dat geen agrarische bedrijfsvoering meer plaatsvindt. Uit de notities die zijn opgenomen in bijlage 4 bij de nota van zienswijzen blijkt evenmin in hoeverre bij de beoordeling van de waterhuishouding rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de agrarische bedrijfsvoering van [appellant sub 1]. Ter zitting is namens de raad betoogd dat het waterschap recent de waterhuishoudkundige situatie op het perceel van [appellant sub 1] heeft beoordeeld en dat het waterschap tot de conclusie is gekomen dat deze geen problemen zal opleveren voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 1]. De Afdeling constateert echter dat deze stelling niet steunt op een rapport, noch anderszins is onderbouwd, terwijl deze stelling door [appellant sub 1] uitdrukkelijk is bestreden. Nu de raad gelet op het voorgaande niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding op het perceel van [appellant sub 1], is het bestreden besluit in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro. Het betoog slaagt in zoverre.
Het beroep van [appellante sub 2]
7. Het beroep van [appellante sub 2] is gericht tegen de toekenning van de dubbelbestemming "Ecologische Verbindingszone" aan een strook grond ten zuiden van de Breedlersestraat, kadastraal bekend gemeente Elst, sectie R, perceel 185. [appellante sub 2] wijst erop dat deze strook grond gelegen is naast haar agrarische gronden. Zij vreest dat het beheer van deze strook grond door Staatsbosbeheer leidt tot verrommeling en onkruiddruk, en dat dit een negatieve invloed heeft op haar agrarische gronden.
7.1. De raad stelt dat de strook grond in het kader van het begrenzingenplan van de Landinrichting Overbetuwe Oost is toebedeeld aan het Bureau Beheer Landbouwgronden voor een ecologische verbindingszone en deze strook grond daarom als zodanig is bestemd.
7.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad bij het toekennen van de dubbelbestemming in redelijkheid kunnen aansluiten bij het begrenzingenplan van de Landinrichting. [appellante sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de ligging van de ecologische verbindingszone zal leiden tot negatieve gevolgen voor haar naastgelegen agrarische gronden.
Voor zover [appellante sub 2] vreest dat zij schade aan haar agrarische gronden zal ondervinden door het beheer van de ecologische verbindingszone door Staatsbosbeheer, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Het betoog faalt.
8. Het beroep van [appellante sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
9. [appellant sub 3] woont aan de [locatie 2] te Elst. Zijn beroep richt zich tegen de helihaven die het plan op het perceel [locatie 3] te Elst mogelijk maakt. Op dit perceel bevindt zich het metaalverwerkings- en ontwerpbedrijf van [belanghebbende] (hierna: het metaalbedrijf).
Milieueffectrapport
10. [appellant sub 3] betoogt dat door de raad ten onrechte geen milieueffectrapport (MER) is opgesteld bij de voorbereiding van het plan.
10.1. Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een MER gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998).
10.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 19 juni 2013 geoordeeld dat de raad bij de vaststelling van het oorspronkelijke plan niet inzichtelijk had gemaakt waarom op grond van objectieve gegevens op voorhand kon worden uitgesloten dat het bestemmen van het metaalbedrijf met helihaven significante gevolgen heeft voor de Natura 2000-gebieden, zodat een passende beoordeling niet behoeft te worden gemaakt. De Afdeling heeft daarom in die uitspraak geoordeeld dat de raad in zoverre artikel 19j van de Nbw 1998 niet in acht had genomen en heeft, vanwege de samenhang tussen strijd met artikel 19j van de Nbw 1998 en de bezwaren over het MER, geen aanleiding gezien de bezwaren over het MER te bespreken. In het kader van het onderhavige plan heeft de raad een voortoets laten verrichten naar de gevolgen die het plan kan hebben op de nabijgelegen Natura-2000 gebieden. In de voortoets "voortoets [locatie 3], Elst" van Royal Haskoning van 7 januari 2014 is geconcludeerd en inzichtelijk gemaakt dat significant negatieve effecten van het gebruik van het metaalbedrijf en helihaven op de instandhoudingsdoelstelling van Natura-2000 gebieden zijn uit te sluiten, zodat een passende beoordeling niet behoeft te worden gemaakt. [appellant sub 3] heeft de conclusies van de voortoets niet bestreden. Gelet hierop was het opstellen van een MER op grond van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer niet vereist. Ook in hetgeen [appellant sub 3] voor het overige heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad gehouden was tot het opstellen van een MER. Het betoog faalt.
Nut en noodzaak
11. [appellant sub 3] betwist het nut en de noodzaak van de voorziene helihaven. Volgens hem maakt het metaalbedrijf al meerdere jaren geen gebruik meer van de helihaven. Verder zijn in de omgeving volgens [appellant sub 3] voldoende helihavens aanwezig waar gebruik van kan worden gemaakt.
11.1. De raad heeft erop gewezen dat het metaalbedrijf het gebruik van de helihaven vanwege haar bedrijfsvoering wil kunnen voortzetten. De omstandigheid dat zij de afgelopen periode minder gebruik heeft gemaakt van de helihaven, houdt volgens de raad verband met de economische crisis, waardoor het metaalbedrijf minder opdrachten kreeg. Verder is het metaalbedrijf volgens de raad in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure. De Afdeling acht dit niet onaannemelijk. Namens het metaalbedrijf is voorts ter zitting toegelicht dat haar vestiging ter plaatse van het betrokken perceel onder meer onderzoek verricht voor bedrijven uit de luchtvaartindustrie. Ten behoeve van deze onderzoeken is het volgens haar noodzakelijk om gebruik te kunnen maken van de helihaven. Ook dit acht de Afdeling niet onaannemelijk. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het nut en de noodzaak voor de helihaven ten tijde van het bestreden besluit aanwezig waren. Het betoog faalt.
Flora en Fauna
12. [appellant sub 3] betoogt dat de Flora- en Faunawet (hierna: Ffw) aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Volgens hem vormt de helihaven een gevaar voor beschermde diersoorten in de omgeving, zoals de daar aanwezige ganzen. De in de "Quickscan Flora- en faunawet, [locatie 3], Elst (hierna: de quickscan)" van RoyalHaskoningDHV genoemde mitigerende maatregelen, zoals het plaatsen van een schutting, acht [appellant sub 3] in dat kader onvoldoende.
12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat deze bezwaren van [appellant sub 3] ingevolge artikel 8:69a van de Awb geen bespreking behoeven, omdat deze niet tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden.
12.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
12.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 januari 2014 in zaak nr. 201306580/1/R6; www.raadvanstate.nl) brengt een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van de Ffw, omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen ten betoge dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is. Evenwel betekent dat niet dat in alle gevallen op voorhand uitgesloten moet worden geacht dat de Ffw met de bescherming van diersoorten tevens bescherming biedt aan het belang tot het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving van omwonenden. De woning van [appellant sub 3] ligt op een afstand van ongeveer 418 meter van de helihaven. Het belang waarin [appellant sub 3] dreigt te worden geraakt als gevolg van het plan, is het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving. Gezien de afstand tussen de helihaven en de woning van [appellant sub 3] is niet uit te sluiten dat ganzen en andere vogelsoorten in de directe leefomgeving van de woning van [appellant sub 3] voorkomen die tevens gevolgen zouden kunnen ondervinden van de helihaven. Gelet hierop is zijn belang bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving in dit geval zo verweven met de belangen die de Ffw beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Ffw kennelijk niet strekken tot bescherming van het belang van [appellant sub 3]. Artikel 8:69a staat in zoverre dan ook niet aan een mogelijke vernietiging van het bestreden besluit in de weg.
12.4. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan binnen de planperiode van in beginsel tien jaar in de weg staat.
12.5. Ingevolge artikel 11 van de Ffw is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
12.6. Ten behoeve van het plan is onderzoek verricht naar de mogelijke verstoringsfactoren en de effecten van helikopters op de in de omgeving aanwezige beschermde soorten. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in de quickscan. Bij het onderzoek is uitgegaan van een ‘worst-case-scenario’ van maximaal 12 vliegbewegingen per week. De quickscan vermeldt verder dat van de onderzochte storingsfactoren alleen de factoren geluid, optische verstoring, trilling, wind en licht effect hebben op de door de Ffw beschermde soorten. Voor broedvogels geldt volgens de quickscan dat vanwege de lage vliegfrequentie geen significante verstoring van broedgevallen zijn te verwachten. De effecten door windverstoring op lokaal broedende vogels hebben volgens de quickscan wel negatieve effecten. Deze effecten moeten aan de noordzijde van het perceel van [locatie 3] worden gemitigeerd. De quickscan noemt in dat kader twee mogelijkheden. De eerste betreft het plaatsen van een schutting en het verwijderen van de coniferenhaag over de noordelijke lengte van de tuin, waarmee wordt voorkomen dat vogels erin gaan broeden. De tweede maatregel die wordt genoemd is het op ruime afstand voor de coniferenhaag plaatsen van een schutting van gevlochten wilgentenen.
Omdat de helikopter ’s nachts niet vliegt zijn de effecten op amfibieën volgens de quickscan eveneens uit te sluiten. Ook voor andere diersoorten zijn geen significant negatieve verstorende effecten te verwachten, aldus de quickscan.
12.7. [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de voortoets gebreken, dan wel een leemte in kennis bevat en dat de raad zich derhalve niet op de voortoets heeft mogen baseren. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de raad zich, gelet op de conclusies in de quickscan, niet op voorhand in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zal staan. Overigens heeft de raad, zoals ter zitting toegelicht, in de quickscan aanleiding gezien om voor de gronden met de bestemming "Tuin" in artikel 10, lid 10.3.1, van de planregels een voorwaardelijke verplichting op te nemen, inhoudend dat voor het gebruiken en het (doen) laten gebruiken van de landingsplaats voor helikopters nader omschreven maatregelen moeten zijn gerealiseerd en in stand gehouden. Het betoog faalt.
Woon- en leefklimaat en externe veiligheid
13. [appellant sub 3] voert aan dat het gebruik van de helihaven leidt tot een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Hij stelt dat zijn privacy wordt beperkt door een overvliegende helikopter. Verder zullen de helikopters volgens hem onaanvaardbare geluidoverlast veroorzaken. [appellant sub 3] betoogt verder dat in de directe nabijheid van de helihaven duizenden ganzen foerageren. Hij wijst in dat kader tevens op de aanwezigheid van recreanten in het omliggende gebied alsmede aanwezige recreatievoorzieningen, zoals een watersportbedrijf en een golfterrein en de aanwezigheid van benzinestations. Het toestaan van een helihaven leidt volgens [appellant sub 3] dan ook tot grote onveiligheid.
13.1. De raad stelt dat in de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering, editie 2009, van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-handreiking) voor helikopterlandingsplaatsen een indicatieve richtafstand voor geluid is opgenomen van 500 meter en dat de woning van [appellant sub 3] op kortere afstand is gelegen, namelijk 418 meter. De raad acht het metaalbedrijf met helihaven evenwel ruimtelijk en milieuhygiënisch inpasbaar. Daartoe stelt de raad dat het aantal toegestane vliegbewegingen beperkt is en dat het slechts één woning op zeer ruime afstand betreft. Verder is volgens de raad bij de totstandkoming van de luchthavenregeling voor het metaalbedrijf onderzoek verricht naar de aspecten geluid en externe veiligheid. Volgens de raad staan gezien de resultaten van dit onderzoek de genoemde aspecten niet in de weg aan het planologisch mogelijk maken van de helihaven.
13.2. Ten behoeve van het gebruik van de helihaven is door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat op 28 mei 2004 toestemming verleend aan het metaalbedrijf om een bedrijfsgebonden helihaven aan te leggen. Het gebruik is daarbij beperkt tot maximaal 12 vliegbewegingen per week. Door provinciale staten van Gelderland is op 8 juli 2015 een luchthavenregeling voor de helihaven van het metaalbedrijf vastgesteld, opgenomen in artikel 5.3.18.1 tot en met artikel 5.3.18.4 van het Actualisatieplan Omgevingsverordening van de provincie Gelderland (hierna: de omgevingsverordening). Aan de bepalingen van deze omgevingsverordening moet worden voldaan.
Ingevolge artikel 5.3.18.3 wordt de luchthaven uitsluitend gebruikt door een helikopter van het type Robinson 44 of een gelijkwaardig type met een bronvermogen dat gelijk is aan of minder is dan een Robinson 44.
Ingevolge artikel 5.3.18.4 van de omgevingsverordening vinden op de helihaven maximaal 624 vliegbewegingen per jaar plaats met een maximum van 12 vliegbewegingen per week.
13.3. Ten behoeve van de totstandkoming van de genoemde luchthavenregeling is door Adecs Airinfra een notitie opgesteld, gedateerd op 17 april 2014. In deze notitie is berekend wat de geluidbelasting is afkomstig van de helihaven. Verder is het externe veiligheidsrisico berekend. Bij de berekening is uitgegaan van 624 vliegbewegingen per jaar door een helikopter van het type Robinson 44. In de notitie is geconcludeerd dat zowel de geluidcontour als de plaatsgebonden risico contour in het luchthavengebied gelegen zijn en dat daarom met een luchthavenregeling volstaan kan worden.
13.4. De woning van [appellant sub 3] bevindt zich binnen de richtafstand voor helikopterlandingsplaatsen op grond van de VNG-handreiking. Evenwel ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Bij dit oordeel betrekt de Afdeling dat de woning van [appellant sub 3] niet in de aan- en uitvliegroute van de helihaven ligt, zodat de helikopter niet over zijn huis vliegt. Verder komt uit de notitie van Adecs Airinfra naar voren dat de woning van [appellant sub 3] buiten de geluidcontour en de plaatsgebonden risico contour van de helihaven gelegen is. [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de planregeling desondanks leidt tot onaanvaardbare geluidoverlast en veiligheidsrisico’s ter plaatse van zijn woning. Het betoog faalt.
Wijzigingsbevoegdheid
14. [appellant sub 3] vreest dat de helihaven zal worden gebruikt voor recreatievluchten. In verband hiermee kan hij zich niet verenigen met de ter plaatse van de helihaven opgenomen wijzigingsbevoegdheid, waarmee volgens hem een recreatiebestemming met helihaven mogelijk kan worden gemaakt. Hij vindt een dergelijke bestemming niet passen in het natuurgebied Park Lingezegen, waar volgens hem de doelstelling is om rust en natuurontwikkeling te creëren.
14.1. Aan het perceel [locatie 3] is blijkens de verbeelding de bestemming "Tuin" met de gebiedsaanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied" en gedeeltelijk de functieaanduiding "specifieke vorm van verkeer - helihaven" toegekend.
Ingevolge artikel 10, lid 10.1, van de planregels, zijn de voor "Tuin" aangewezen gronden bestemd voor:
a. tuinen;
b. een landingsplaats voor helikopters ten behoeve van het bestaande licht metaalbewerkings- en ontwerpbedrijf aan de [locatie 3], ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - helihaven".
Ingevolge artikel 10, lid 10.4, van de planregels kunnen burgemeester en wethouders de bestemming ter plaatse van de aanduiding ‘wetgevingszone - wijzigingsgebied’ wijzigen in de bestemming "Recreatie" ten behoeve van verblijfs- en/of dagrecreatie, mits:
a. er geen buitenopslag plaatsvindt;
b. er sprake is van een landschappelijke inpassing op eigen terrein;
c. er geen sprake is van een onevenredige verkeersaantrekkende werking;
d. voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein;
e. uit een ingesteld bodemonderzoek blijkt, dat de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik;
f. er wordt voldaan aan de bepalingen ingevolge de Wet geluidhinder;
g. in de nabijheid gelegen functies en waarden niet in onevenredige mate in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden geschaad;
h. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad.
14.2. Uit de redactie van artikel 10, lid 10.1 van de planregels blijkt dat de helihaven alleen mag worden gebruikt ten behoeve van het bestaande metaalbewerkings- en ontwerpbedrijf. Hieruit volgt dat de helihaven niet mag worden gebruikt ten behoeve van recreatievluchten.
Voor zover [appellant sub 3] vreest dat met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid een recreatiebestemming met helihaven mogelijk wordt gemaakt, overweegt de Afdeling dat het mogelijk maken van een helihaven binnen de bestemming "Recreatie" niet is opgenomen in de planregeling. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de genoemde wijzigingsbevoegdheid niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Het betoog faalt.
Wetlands-conventie
15. [appellant sub 3] stelt dat rondom de kleine plas die grenst aan het perceel met de helihaven reeds een voltooid natuurgebied en wetland ligt. Hij stelt in dat kader dat voor de raad gezien de Conventie van Ramsar (Overeenkomst inzake watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als verblijfplaats van watervogels van 2 februari 1971, hierna: Wetlands-conventie) de morele plicht bestaat om deze gebieden te beschermen.
15.1. De Afdeling overweegt dat het betrokken gebied niet is aangemerkt als wetland in de zin van de Wetlands-conventie. Verder bevat de Wetlands-conventie geen bepalingen die voor de rechter als een ieder verbindend als bedoeld in artikel 93 van de Grondwet kunnen worden ingeroepen. Het betoog faalt.
Inlassen zienswijze
16. Voor zover [appellant sub 3] voor het overige verzoekt zijn zienswijzen als herhaald en ingelast te beschouwen, merkt de Afdeling op dat in het rapport zienswijzen inhoudelijk is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 3] heeft in zijn beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het rapport zienswijzen onjuist zou zijn.
17. Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
Bestuurlijke lus
18. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het in overweging 6.4 omschreven gebrek binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe inzichtelijk te maken op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding op de gronden van [appellant sub 1] als bedoeld in artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro. De raad dient daarbij specifiek in te gaan op de door [appellant sub 1] gevreesde gevolgen van vernatting van omliggende gronden alsmede de gevreesde gevolgen vanwege het waterpeil en de grondwaterstand op zijn gronden. Wanneer de raad tot de conclusie komt dat het bestreden besluit dient te worden gewijzigd, dient hij het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
18.1. Gelet op de samenhang met het in overweging 6.4 geconstateerde gebrek, wordt op de beroepsgrond over de voorwaardelijke verplichting pas in de einduitspraak beslist.
Proceskosten
19. Ten aanzien van [appellante sub 2] en [appellant sub 3] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Ten aanzien van [appellant sub 1] zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van maatschap [maat A],
en [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] ongegrond;
II. draagt de raad van de gemeente Overbetuwe naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 1] op om binnen 20 weken na verzending van deze uitspraak:
1. Met inachtneming van rechtsoverweging 6.4 het daar omschreven gebrek te herstellen;
2. De Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Postma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015
539-817.