ECLI:NL:RVS:2015:3639

Raad van State

Datum uitspraak
25 november 2015
Publicatiedatum
25 november 2015
Zaaknummer
201408904/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wob-verzoek en niet-ontvankelijkheid van beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 oktober 2014, waarin het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk werd verklaard. Het hoger beroep is ingesteld naar aanleiding van een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Renkum, dat op 11 juni 2013 een Wob-verzoek van [appellant] deels heeft toegewezen. Het college heeft bij besluit van 27 november 2013 het bezwaar van [appellant] tegen dit besluit behandeld, maar heeft de proceskostenvergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de machtiging van [gemachtigde] niet voldoende was om [appellant] te vertegenwoordigen, omdat de handtekening op de machtiging niet overeenkwam met die op het verzoek van [appellant].

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de machtiging van 7 oktober 2013 voldoende specifiek is en dat de handtekening gelegaliseerd is door de burgemeester van Rotterdam. De rechtbank heeft ten onrechte aan de machtiging getwijfeld. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond. Tevens wordt het griffierecht aan [appellant] terugbetaald.

Uitspraak

201408904/1/A3.
Datum uitspraak: 25 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 oktober 2014 in zaak nr. 14/267 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Renkum.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2013 heeft het college een door [appellant] ingediend verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob-verzoek) deels toegewezen.
Bij besluit van 27 november 2013 heeft het college besloten op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, de motivering van het besluit van 11 juni 2013 aangevuld, informatie openbaar gemaakt en een verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen.
Bij uitspraak van 30 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en [appellant] hebben een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak op 11 november 2015 ter zitting aan de orde gesteld.
Overwegingen
1. Het college heeft bij brief van 29 oktober 2015 aangevoerd dat [appellant] misbruik van recht heeft gemaakt. In navolging van de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2015 in zaak nr. 201403381/1/A3 (www.raadvanstate.nl) ziet de Afdeling geen aanleiding om tot een dergelijke conclusie te komen.
2. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kunnen partijen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Ingevolge het tweede lid kan de bestuursrechter van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
3. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat op grond van de overgelegde machtigingen niet kan worden vastgesteld dat [gemachtigde] namens [appellant] beroep heeft ingesteld. Volgens de rechtbank komt de handtekening op de door [gemachtigde] overgelegde machtiging van 7 oktober 2013 niet overeen met de handtekening op het door [appellant] ingediende verzoek. Zij heeft daarom verzocht om een nieuwe machtiging met juiste handtekening over te leggen, waarin [gemachtigde] specifiek wordt gemachtigd om namens [appellant] beroep in te stellen in zaak nr. 14/267. Ter zitting van de rechtbank heeft [gemachtigde] een machtiging van 15 juli 2014 en een kopie van het paspoort van [appellant] overgelegd. Volgens de rechtbank komt de handtekening op deze machtiging niet overeen met de handtekening op de kopie van het paspoort van [appellant], noch met de handtekening op het door [appellant] ingediende verzoek.
4. [ appellant] betoogt dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat de machtiging van 7 oktober 2013 voldoende specifiek is en de hierop gezette handtekening door de burgemeester van Rotterdam is gelegaliseerd.
4.1. Artikel 8:24 van de Awb noch enige andere rechtsregel staat in de weg aan het verlenen van een in algemene bewoordingen geformuleerde machtiging tot het voeren van procedures en het in verband daarmee verrichten van alle noodzakelijk geachte handelingen. Een machtiging dient wel voldoende specifiek te zijn om de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid te kunnen bepalen. In de machtiging van 7 oktober 2013 staat vermeld dat [gemachtigde] bevoegd is om [appellant] te vertegenwoordigen in het kader van bezwaar en beroep bij juridische geschillen, zowel buitengerechtelijk als gerechtelijk. Hieronder wordt in ieder geval begrepen het zo nodig aanwenden van beschikbare rechtsmiddelen, aldus de machtiging. Hoewel zeer algemeen geformuleerd zijn de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid voldoende bepaalbaar.
De machtiging van 7 oktober 2013 is voorzien van een door de burgemeester van Rotterdam gelegaliseerde handtekening van [appellant]. Dit houdt in dat de burgemeester verklaart dat [appellant] deze handtekening heeft gezet. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de handtekening op deze machtiging door [appellant] is gezet. Voorts constateert de Afdeling dat de gelegaliseerde handtekening op de machtiging overeenkomt met de handtekening op het op 15 juli 2014 afgegeven identiteitsbewijs van [appellant], waarvan [gemachtigde] in hoger beroep een kopie heeft overgelegd.
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte aanleiding gezien aan de machtiging van 7 oktober 2013 te twijfelen en heeft het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog slaagt.
4.2. Bij brief van 29 oktober 2015 heeft het college de Afdeling verzocht om [appellant] op te roepen in persoon op de zitting te verschijnen. Gelet op het hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen, heeft de Afdeling geen aanleiding gezien om dit verzoek in te willigen.
5. Nu het beroep ontvankelijk is, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 27 november 2013 beoordelen in het licht van de tegen dat besluit in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
6. [ appellant] heeft in beroep betoogd dat het college bij het besluit op bezwaar van 27 november 2013 ten onrechte geen aanleiding heeft gezien door hem in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden. Daartoe voert hij aan dat het college bij dat besluit alsnog namen openbaar heeft gemaakt en hij in het Wob-verzoek uitdrukkelijk om openbaarmaking van deze namen heeft verzocht.
6.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
6.2. In het Wob-verzoek heeft [appellant] verzocht om documenten waaruit blijkt welke oud-bestuurders wachtgeld ontvangen. Hierbij heeft hij vermeld "inclusief naam". Het Wob-verzoek ziet daarom op de namen van oud-wethouders die wachtgeld ontvangen. Bij besluit van 11 juni 2013 heeft het college documenten geanonimiseerd openbaar gemaakt. Dit moet worden opgevat als een weigering om de namen van oud-wethouders die wachtgeld ontvangen openbaar te maken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 april 2005 in zaak nr. 200407125/1; www.raadvanstate.nl), vindt herroeping plaats indien een ontvankelijk bezwaar leidt tot een intrekking of wijziging van het in bezwaar bestreden besluit. Het college heeft bij het besluit op bezwaar van 27 november 2013 de namen van oud-bestuurders alsnog openbaar gemaakt. Daarmee heeft het college het besluit van 11 juni 2013 deels herroepen.
In de onderscheiden uitspraken van 25 maart 2015 in zaken nrs. 201403381/1/A3 en 201404168/1/A3 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling overwogen dat bij het verstrekken van een overzicht naar aanleiding van een verzoek om openbaarmaking van documenten waaruit blijkt "welke oud-bestuurders wachtgeld ontvangen, inclusief naam" de namen van oud-wethouders mogen worden weggelakt. Nu het college bij besluit van 11 juni 2013 mocht weigeren de namen van oud-wethouders openbaar te maken, is dit besluit niet herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid.
Het college heeft het verzoek van [appellant] om vergoeding van de bij hem in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten derhalve terecht afgewezen.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 27 november 2013 van het college alsnog ongegrond verklaren.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 oktober 2014 in zaak nr. 14/267;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Borman w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015
582-819.