ECLI:NL:RVS:2015:3637

Raad van State

Datum uitspraak
25 november 2015
Publicatiedatum
25 november 2015
Zaaknummer
201501855/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar om openbaarmaking van informatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 januari 2015. Het college van burgemeester en wethouders van Rhenen had op 7 april 2014 een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van informatie deels toegewezen en deels doorgezonden. Vervolgens verklaarde het college op 13 augustus 2014 het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk, omdat de handtekening onder het bezwaarschrift niet overeenkwam met die onder het verzoek. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna [appellant] in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft op 25 november 2015 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het college terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard op basis van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De identiteit van de indiener van het bezwaarschrift kon niet met zekerheid worden vastgesteld door de discrepantie tussen de handtekeningen. Bovendien was [appellant] niet in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen, aangezien hij niet heeft gereageerd op de brief van 20 mei 2014 waarin om bewijsstukken werd gevraagd.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid van horen heeft kunnen afzien, omdat er geen twijfel mogelijk was over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201501855/1/A3.
Datum uitspraak: 25 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 januari 2015 in zaak nr. 14/5823 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rhenen.
Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2014 heeft het college een door [appellant] ingediend verzoek om openbaarmaking van informatie deels toegewezen en deels doorgezonden.
Bij besluit van 13 augustus 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 22 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2015, waar het college, vertegenwoordigd door Th.G. Florissen en B.M. Brandenburg-Stroo, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat het ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht;
d. de gronden van het bezwaar of beroep.
Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a, kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
2. Bij brief van 20 mei 2014 is aan [gemachtigde], die volgens de in bezwaar overgelegde machtiging de gemachtigde van [appellant] is, medegedeeld dat zowel het verzoek als het tegen het besluit van 7 april 2014 gerichte bezwaarschrift zijn ingediend door "[gemachtigde]", maar de handtekening onder het bezwaarschrift niet overeenkomt met de handtekening onder het verzoek. Aan [gemachtigde] is verzocht om met bewijsstukken, zoals een kopie van een geldig paspoort, duidelijkheid te verschaffen over de identiteit van de indiener van het bezwaarschrift. Tot slot is medegedeeld dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien het verzuim niet binnen twee weken, dus uiterlijk op 3 juni 2014, wordt hersteld.
Bij het besluit van 13 augustus 2014 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat niet op de brief van 20 mei 2014 is gereageerd en heeft het college het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, nu niet is voldaan aan het vereiste van ondertekening als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, van de Awb. Voorts heeft het college zich in het besluit op het standpunt gesteld dat het op grond van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb van horen kon afzien.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het bezwaar in redelijkheid niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren.
3.1. Niet in geschil is dat zowel op het verzoek als het bezwaarschrift als afzender staat vermeld "[gemachtigde]", maar de hierbij gezette handtekeningen verschillend zijn.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet elektronisch bestuurlijk verkeer (Kamerstukken II 2001/02, 28 483, nr. 3, blz. 8) blijkt dat identificatie van de afzender van het bericht volgens de wetgever een van de drie belangrijkste functies van het vormvereiste van ondertekening is. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de identiteit van de persoon die het bezwaarschrift heeft ondertekend, de afzender van het geschrift, door de discrepantie tussen de handtekeningen niet met zekerheid kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaarschrift door de discrepantie niet voldeed aan het in artikel 6:5, eerste lid, van de Awb gestelde vereiste van ondertekening.
3.2. [appellant] voert aan dat het bezwaarschrift voldeed aan de in artikel 6:5 van de Awb gestelde vereisten, omdat het bezwaarschrift is ondertekend, geen twijfel bestond over zijn identiteit en het bezwaarschrift evenals het verzoek afkomstig was van Salus Juridische Diensten B.V., die met haar medewerkers, onder wie [gemachtigde], door hem was gemachtigd. Dit betoog slaagt niet, nu het door [appellant] gestelde niet afdoet aan de omstandigheid dat de identiteit van de natuurlijke persoon die het bezwaarschrift heeft ondertekend, "[gemachtigde]", door de discrepantie tussen de handtekeningen niet met zekerheid kon worden vastgesteld.
3.3. Voorts voert [appellant] aan dat het college hem niet de mogelijkheid heeft geboden om het verzuim te herstellen, nu een identiteitsbewijs van zijn gemachtigde, waar in de brief van 20 mei 2014 om is gevraagd, niet bijdraagt aan de vaststelling van de identiteit van degene namens wie bezwaar is gemaakt. Dit betoog slaagt evenmin, nu, zoals hiervoor reeds is vermeld, de identiteit van de persoon die het bezwaarschrift heeft ondertekend, "[gemachtigde]", niet kon worden vastgesteld. Bij brief van 20 mei 2014 is de mogelijkheid geboden het verzuim binnen twee weken te herstellen en daarin is terecht medegedeeld dat het verzuim kan worden hersteld door het overleggen van een identiteitsbewijs van de persoon die het bezwaarschrift heeft ondertekend. Niet in geschil is dat [appellant] noch [gemachtigde] op de brief van 20 mei 2014 heeft gereageerd.
3.4. De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht overwogen dat het college het bezwaar op grond van artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren.
4. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid van horen heeft kunnen afzien, nu op voorhand twijfel mogelijk was over de uitkomst van het bezwaar.
4.1. Van het horen mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. De handtekening onder het bezwaarschrift verschilt in aanzienlijke mate van de handtekening onder het verzoek. Bij brief van 20 mei 2014 is medegedeeld dat dit verschil is geconstateerd, is de mogelijkheid geboden het verzuim binnen twee weken te herstellen en is vermeld dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien het verzuim niet tijdig wordt hersteld. Nu [appellant] noch [gemachtigde] heeft gereageerd op deze brief en derhalve niet binnen twee weken het verzuim heeft hersteld, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet-ontvankelijk was en daarom van horen mocht worden afgezien.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015
582-819.