ECLI:NL:RVS:2015:3631

Raad van State

Datum uitspraak
25 november 2015
Publicatiedatum
25 november 2015
Zaaknummer
201500843/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van het Bureau Financieel Toezicht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 december 2014, waarin het beroep van [appellant] tegen een besluit van het Bureau Financieel Toezicht (BFT) ongegrond werd verklaard. Het BFT had bij brief van 7 maart 2014 een klacht van [appellant] deels buiten behandeling gelaten en deels afgehandeld. Het BFT verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen dit besluit niet-ontvankelijk. De rechtbank bevestigde deze beslissing, wat leidde tot het hoger beroep van [appellant].

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 oktober 2015 behandeld. Tijdens deze zitting was het BFT vertegenwoordigd door mr. J. Bootsma en mr. J.A. Nijland, advocaten te Den Haag. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de brief van 7 maart 2014 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hij stelde dat de brief wel degelijk rechtsgevolg had en dat het BFT niet had voldaan aan zijn informatieplicht.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de brief van het BFT, voor zover deze de klacht over het gebrek aan informatie behandelde, geen besluit was in de zin van de Awb. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat het BFT het bezwaar van [appellant] tegen het buiten behandeling laten van een deel van de klacht niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden waarop deze rustte. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak van de Raad van State is gedaan op 25 november 2015, en de zaak is geregistreerd onder nummer 201500843/1/A3.

Uitspraak

201500843/1/A3.
Datum uitspraak: 25 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 december 2014 in zaak nr. 14/8707 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Bureau Financieel Toezicht (hierna: het BFT).
Procesverloop
Bij brief van 7 maart 2014 heeft het BFT een door [appellant] ingediende klacht deels buiten behandeling gelaten en anderdeels afgehandeld.
Bij besluit van 2 april 2014 heeft het BFT het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 11 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het BFT heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2015, waar het BFT, vertegenwoordigd door mr. J. Bootsma en mr. J.A. Nijland, advocaten te Den Haag, is verschenen.
Overwegingen
1. Bij klaagschrift van 14 oktober 2014 heeft [appellant] de Nationale Ombudsman verzocht het BFT aan te spreken op het gebrek aan toezicht op, alsmede op het gebrek aan informatie over, de afwikkeling van zijn derdengeldrekening. Nu [appellant] niet eerst een klacht bij het BFT heeft ingediend, heeft de Nationale Ombudsman dit klaagschrift, bij e-mail van 16 januari 2014, onverplicht naar het BFT verstuurd met het verzoek de daarin vervatte klacht in behandeling te nemen.
Voormelde brief van 7 maart 2014 vermeldt onder de kop ‘conclusies naar aanleiding van uw klacht’ dat het BFT de in het klaagschrift van 14 oktober 2014 vervatte klacht, voor zover deze ziet op het gebrek aan toezicht, met toepassing van artikel 9:8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), buiten behandeling heeft gelaten. Onder dezelfde kop heeft het BFT de klacht, voor zover deze ziet op het gebrek aan informatie, inhoudelijk afgehandeld als bedoeld in artikel 9:12, eerste lid, van de Awb en [appellant] daarbij onder meer te kennen gegeven dat het niet wettelijk verplicht is hem over de afwikkeling van de desbetreffende derdengeldrekening te informeren.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de brief van 7 maart 2014, voor zover het BFT daarbij de klacht over het gebrek aan informatie heeft afgehandeld, niet op rechtsgevolg is gericht en geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. [appellant] voert daartoe aan dat de brief van 7 maart 2014 een reactie is op een door hem ingediende aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb en de mededeling van het BFT dat het niet wettelijk verplicht is hem over de afwikkeling van de desbetreffende derdengeldrekening te informeren, op rechtsgevolg is gericht.
2.1. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2004 in zaak nr. 200305275/1 terecht overwogen dat de brief van 7 maart 2014, voor zover het BFT daarbij de klacht over het gebrek aan informatie heeft afgehandeld, een schriftelijke inkennisstelling is in de zin van artikel 9:12 van de Awb, zodat deze brief in zoverre niet op rechtsgevolg is gericht en geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen, ingevolge artikel 8:1, gelezen in samenhang met artikel 7:1, van de Awb, bezwaar heeft opengestaan.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door hem gemaakte bezwaar uitsluitend tegen de brief van 7 maart 2014 is gericht, voor zover het BFT daarbij de klacht over het gebrek aan informatie heeft afgehandeld. [appellant] voert daartoe aan dat hij tevens heeft beoogd bezwaar te maken tegen de omstandigheid dat het BFT zijn klacht gedeeltelijk buiten behandeling heeft gelaten.
3.1. Bij brief van 20 maart 2014 heeft [appellant] op nader aan te voeren gronden bezwaar gemaakt tegen de brief van 7 maart 2014. Ter omschrijving van laatstvermelde brief heeft hij een afschrift daarvan overgelegd en vermeldt hij dat het BFT daarin heeft besloten dat het jegens hem geen wettelijke informatieplicht heeft. Voorafgaand aan het besluit van 2 april 2014 heeft het BFT [appellant] niet in de gelegenheid gesteld gronden van bezwaar aan te voeren.
3.2. De omstandigheid dat [appellant] in dit bezwaarschrift niet alle conclusies heeft vermeld die het BFT naar aanleiding van zijn klacht heeft getrokken, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat [appellant] niet tevens heeft beoogd bezwaar te maken tegen het buiten behandeling laten door het BFT van een deel van de klacht. Hoewel de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] tegen dat deel van de brief van 7 maart 2014 geen bezwaar heeft gemaakt, kan het betoog niet tot het daarmee beoogde doel leiden. Daartoe is redengevend dat het krachtens artikel 9:8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awb buiten behandeling laten van een klacht weliswaar op rechtsgevolg is gericht en de brief van 7 maart 2014 in zoverre een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, maar dat deze brief in zoverre tevens een besluit in de zin van artikel 9:3 van de Awb is waartegen, ingevolge deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 7:1 van de Awb, geen bezwaar heeft opengestaan. De rechtbank heeft, zij het deels op onjuiste gronden, terecht geoordeeld dat het BFT het door [appellant] gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015
610.