ECLI:NL:RVS:2015:363

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2015
Publicatiedatum
11 februari 2015
Zaaknummer
201403950/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering handhavend optreden bij afwijking van monumentenvergunning voor uitbouw

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland. Het college had geweigerd handhavend op te treden tegen het gebruik van een zalmkleurige steen in plaats van een roodkleurige steen bij de realisatie van een uitbouw achter een woning, ondanks dat dit in strijd was met de verleende monumentenvergunning. De rechtbank had in een tussenuitspraak geoordeeld dat het college in strijd met de Algemene wet bestuursrecht had gehandeld door niet adequaat te reageren op het bezwaar van de appellant, die stelde dat de verkeerde steen was gebruikt. De rechtbank gaf het college de kans om het gebrek te herstellen, maar het college weigerde dit. In de einduitspraak verklaarde de rechtbank het beroep van de appellant gegrond en vernietigde het besluit van het college. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraken.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het college in redelijkheid van handhaving kon afzien. De Afdeling oordeelde dat het college voldoende had aangetoond dat de steen die door de vergunninghouder zou worden gebruikt, overeenkwam met de bestaande steen, zoals vereist in de monumentenvergunning. De rechtbank had volgens de Afdeling niet onderkend dat het college niet onzorgvuldig had gehandeld. De Afdeling vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, evenals het incidenteel hoger beroep van de appellant.

Uitspraak

201403950/1/A1.
Datum uitspraak: 11 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort,
2. [appellant], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de tussenuitspraak van 24 februari 2014 en de einduitspraak van 4 april 2014 van de rechtbank Noord-Holland in zaak nr. 13/2253 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2012 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen het in afwijking van de verleende monumentenvergunning gebruiken van een zalmkleurige steen in plaats van een roodkleurige steen bij de realisatie van een uitbouw achter de woning op het perceel [perceel] te Zandvoort.
Bij besluit van 5 april 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 24 februari 2014 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld een door haar in het besluit van 5 april 2013 geconstateerd gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij einduitspraak van 4 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 5 april 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van de tussenuitspraak en einduitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft het college hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
[vergunninghouder] en het college hebben een zienswijze ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2015, waar het college, vertegenwoordigd door T. van der Kleij, werkzaam bij de gemeente, en [appellant], vertegenwoordigd door mr. R. Vos, advocaat te Haarlem, zijn verschenen. Ter zitting is tevens [vergunninghouder], vergezeld door [gemachtigde], vertegenwoordigd door mr. B. Kochheim-Bossink, advocaat te Aerdenhout, gehoord.
Overwegingen
1. Op 25 maart 2009 heeft [vergunninghouder] een aanvraag ingediend voor een monumentenvergunning voor het plaatsen van een aanbouw op het perceel.
Op 17 september 2009 heeft over de aanvraag een vergadering van de Commissie voor Welstand en Monumenten (hierna: de welstandscommissie) plaatsgevonden, waar [gemachtigde] namens [vergunninghouder], en de zoon van [appellant] namens [appellant] aanwezig waren. De welstandscommissie heeft in haar advies van 17 september 2009 geadviseerd dat wat materialen, detaillering en indeling betreft zoveel mogelijk de bestaande toestand moet worden aangehouden. Omdat volgens de aanvrager de oorspronkelijke stenen niet meer verkrijgbaar zijn, diende volgens de welstandscommissie een steen te worden gekozen die zoveel mogelijk lijkt op de bestaande steen. Het bestaande metselwerk moet als uitgangspunt van de aanbouw aangehouden worden. De welstandscommissie heeft vastgehouden aan het renvooi van de tekening, dat vermeldde 'metselwerk-gevelstenen als bestaand'. De welstandscommissie heeft geen aanleiding gezien in de door [appellant] ingediende zienswijzen negatief over de monumentenvergunning te adviseren.
Bij besluit van 13 oktober 2009 heeft het college ter legalisering van de reeds gerealiseerde uitbouw aan de achterzijde van de woning op het perceel, aan [vergunninghouder] monumentenvergunning verleend. In het besluit, waarbij mede is verwezen naar de vergadering van de welstandscommissie van 17 september 2009, is vermeld dat het metselwerk als bestaand dient te worden uitgevoerd en een steen dient te worden toegepast, die zoveel mogelijk overeenkomt met de bestaande steen. Het metselwerk dient als bestaand te worden uitgevoerd, aldus het besluit.
Op 29 oktober 2009 heeft een vergadering plaatsgevonden van de welstandscommissie, waar [vergunninghouder], in verband met het aanpassen van de reeds gerealiseerde uitbouw naar aanleiding van het advies van 17 september 2009, bakstenen aan de welstandscommissie heeft getoond. De welstandscommissie heeft haar voorkeur uitgekozen voor de baksteen aangeduid als 'cementbouw 251-038'.
2. [appellant] heeft het college verzocht handhavend op te treden omdat volgens hem niet de juiste steen is gebruikt. Niet in geschil is dat voor de uitbouw een steen is gebruikt, die niet voldoet aan de voorwaarde die is opgenomen in de monumentenvergunning. In geschil is of het college in redelijkheid van handhavend optreden heeft kunnen afzien.
3. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De rechtbank heeft in dit verband van belang geacht dat, naar aanleiding van het advies van 17 september 2009, in het besluit van 13 oktober 2009 aan [vergunninghouder] de plicht is opgelegd een steen te gebruiken die zoveel mogelijk overeenkomt met de bestaande steen. Er is, aldus de rechtbank, niet uitgewerkt op welke wijze, door wie en op welk moment beoordeeld zou gaan worden of [vergunninghouder] aan die plicht heeft voldaan. Het college had ofwel de beslissing op de aanvraag om een monumentenvergunning moeten aanhouden tot het moment waarop de welstandscommissie een nader oordeel zou hebben geveld over de aanvaardbaarheid van de te gebruiken steen, ofwel na vergunningverlening [appellant] op gelijke voet als [vergunninghouder] in de gelegenheid moeten stellen om het gebruik van zijn steen te bepleiten, aldus de rechtbank. Volgens de rechtbank is [appellant], door buiten hem om de welstandscommissie te laten oordelen over de steen van [vergunninghouder], buiten spel gezet, hetgeen onzorgvuldig is, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
Omdat het college geen gebruik wenste te maken van deze mogelijkheid, heeft de rechtbank in de einduitspraak het beroep gegrond verklaard en het besluit van 5 april 2013 vernietigd.
4. Het college betoogt dat de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte heeft overwogen, dat het besluit van 5 april 2013 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen. Volgens het college heeft de rechtbank miskend dat de monumentenvergunning onherroepelijk en dus rechtens onaantastbaar is. Alleen het verzoek om handhaving van [appellant] is onderwerp van geding, aldus het college. Het is aan het college om te beoordelen of de te gebruiken steen zoveel mogelijk past bij de bestaande steen, zoals is vereist in de monumentenvergunning. Volgens het college is daarvan sprake. Omdat [vergunninghouder] heeft toegezegd de muur uit te voeren overeenkomstig deze steen, is van handhaving afgezien, aldus het college.
4.1. In het besluit van 7 december 2012, zoals gehandhaafd bij het besluit van 5 april 2013, is vermeld dat de welstandscommissie in haar vergadering van 29 oktober 2009 haar voorkeur heeft uitgesproken voor een door [vergunninghouder] getoonde steen. Volgens het college is die steen ook gebruikt voor het dichtzetten van het balkon van de woning op het perceel. Nu [vergunninghouder] heeft verklaard in de zomer van 2013 het buitenblad van de uitbouw te verwijderen, dan de muur met deze steen te zullen uitvoeren en deze steen reeds is besteld, is afgezien van handhaving.
4.2. In het onherroepelijke besluit van 13 oktober 2009 is aan [vergunninghouder] de plicht opgelegd een steen toe te passen die zoveel mogelijk overeenkomt met de bestaande steen. Of het college dit besluit had mogen nemen zonder opnieuw de welstandscommissie te raadplegen over de aan de vergunning te verbinden voorwaarde en of het besluit van 13 oktober 2009 aldus op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, staat, zoals het college terecht aanvoert, thans niet ter beoordeling. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
4.3. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college in deze procedure onzorgvuldig heeft gehandeld. Nadat [appellant] een verzoek om handhaving had ingediend, was het aan het college om te beoordelen of [vergunninghouder] overeenkomstig de monumentenvergunning heeft gehandeld. Nu dat, naar niet in geschil is, niet het geval was, diende het college te beoordelen of het aanleiding zag om van handhavend optreden af te zien. Het college heeft daarbij terecht bezien of de door [vergunninghouder] bedoelde steen waarmee zij de uitbouw alsnog wilde uitvoeren, zoveel mogelijk overeenkomt met de bestaande steen, zoals is voorgeschreven in de monumentenvergunning. Het college heeft deze vraag naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid bevestigend kunnen beantwoorden. Dat, naar [appellant] onder verwijzing naar een advies van M&DM van mei 2013 stelt, een andere steen beter past bij de bestaande steen, leidt niet tot een ander oordeel. Het college heeft van belang kunnen achten dat de welstandscommissie op 29 oktober 2009, nadat [vergunninghouder] deze commissie zelf om advies had gevraagd en haar verschillende typen stenen heeft laten zien, haar voorkeur voor steen 'cementbouw 251-038' heeft uitgesproken en daarmee heeft aangegeven deze steen aan te merken als gelijk aan de bestaande steen. Het college heeft daarbij voorts van belang kunnen achten dat deze steen ook is gebruikt voor het dichtzetten van het balkon van de woning op het perceel. Nu [vergunninghouder] volgens het college heeft toegezegd de muur van de uitbouw uit te voeren met deze steen en deze steen al is aangeschaft, heeft het college in redelijkheid van handhaving kunnen afzien. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
Het betoog slaagt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet alleen in strijd met 3:2 van de Awb heeft gehandeld, maar ook in strijd met artikel 3:7, eerste lid, van de Awb. Hij voert daartoe aan dat het college de welstandscommissie tijdens haar vergadering van 29 oktober 2009 niet heeft geïnformeerd dat steen 'HNIJ 520' meer overeenkomt met de bestaande steen.
5.1. Ingevolge artikel 3:7, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan waaraan advies wordt uitgebracht aan de adviseur, al dan niet op verzoek, de gegevens ter beschikking die nodig zijn voor een goede vervulling van diens taak.
5.2. Reeds omdat het advies van 29 oktober 2009 niet op verzoek van en aan het college, maar op verzoek van en aan [vergunninghouder] is uitgebracht, en de welstandscommissie het college niet heeft verzocht gegevens ter beschikking te stellen, heeft het college niet gehandeld in strijd met artikel 3:7, eerste lid, van de Awb.
Het betoog faalt.
6. Het incidenteel hoger beroep van [appellant] is ongegrond. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep tegen het besluit van 5 april 2013 ongegrond.
7. Voor en proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort gegrond;
II. vernietigt de tussenuitspraak van 24 februari 2014 en de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 april 2014 in zaak nr. 13/2253;
III. verklaart het door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2015
473.