201406911/1/A1.
Datum uitspraak: 25 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te Veere, en [appellante B], thans de commanditaire vennootschap Agraforce Take 2 C.V. (hierna: Agraforce), gevestigd te Veere,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 juli 2014 in zaak nr. 13/7088 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Veere.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2013 heeft het college [vergunninghoudster] (hierna: de maatschap) omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van drie inpandige appartementen op het perceel [locatie 1] te Vrouwenpolder (hierna: het perceel).
Bij besluit van 27 november 2013 heeft het college besloten tot intrekking van de bij besluit van 21 augustus 2013 verleende omgevingsvergunning.
Bij besluit van 27 november 2013 heeft het college het door [appellant A] en [appellante B] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 22 januari 2014 heeft het college het bij laatstgenoemd besluit van 27 november 2013 toegekende bedrag aan proceskostenvergoeding herzien.
Bij uitspraak van 17 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellante B] tegen laatstgenoemd besluit van 27 november 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit, voor zover gericht aan [appellant A] en [appellante B], vernietigd voor zover daarbij een vergoeding aan hen is toegekend van € 78,00 voor het kunnen bijwonen van de hoorzitting door hun gemachtigde, alsmede het besluit van 22 januari 2014 vernietigd, de hoogte van de gemaakte kosten voor het kunnen bijwonen van de hoorzitting door de gemachtigde van [appellant A] en [appellante B] bepaald op een bedrag van € 487,00 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellante B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2015, waar [appellant A] en [appellante B], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.S. van Sabben, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en de maatschap in de gelegenheid gesteld zich als partij te melden in deze procedure. Nadien zijn er stukken ontvangen van [appellant A] en Agraforce en het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting verder behandeld op 13 oktober 2015, waar [appellant A] en Agraforce, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.S. van Sabben, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Hoger beroep
1. [appellant A] en Agraforce betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte niet heeft getoetst of [appellant A] en [appellante B] als belanghebbenden, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), bij het besluit van 21 augustus 2013 zijn aan te merken.
1.1. Het college heeft terecht daargelaten of [appellant A] en [appellante B] als belanghebbenden bij het besluit van 21 augustus 2013 zijn aan te merken, reeds omdat dat besluit was ingetrokken en voor hen geen belang meer bestond bij een inhoudelijke beoordeling van dat besluit. De rechtbank heeft daarin terecht geen aanleiding gezien voor de vernietiging van het besluit van 27 november 2013, waarbij de bezwaren van [appellant A] en [appellante B] tegen het besluit van 21 augustus 2013 niet-ontvankelijk zijn verklaard.
Het betoog faalt.
2. [appellant A] en Agraforce betogen voorts dat de rechtbank hun beroep tegen het besluit van 27 november 2013, waarbij hun bezwaren tegen het besluit van 21 augustus 2013 niet-ontvankelijk zijn verklaard, ten onrechte niet heeft geacht van rechtswege mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 juni 2014, waarbij het college de maatschap omgevingsvergunning heeft verleend voor het realiseren van drie inpandige appartementen op het perceel. Volgens hen heeft de rechtbank niet onderkend dat laatstgenoemd besluit een besluit is als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Het college had dat besluit ingevolge het derde lid van dat artikel aan de rechtbank moeten toesturen, aldus [appellant A] en Agraforce.
2.1. [appellant A] en Agraforce betogen terecht dat hun beroep tegen het besluit van 27 november 2013 moet worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 juni 2014. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 15 juli 2015 in zaak nr. 201405343/1/A1), is, indien hangende een bezwaar- of beroepsprocedure over een omgevingsvergunning desgevraagd omgevingsvergunning wordt verleend voor een wijziging van het bouwplan, op dat wijzigingsbesluit artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van toepassing, mits de betreffende wijziging van ondergeschikte aard is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat voor een dergelijke wijziging volgens vaste jurisprudentie geen nieuwe aanvraag zou behoeven te worden ingediend. In dit geval was het niet nodig een nieuwe aanvraag in te dienen, omdat in de nieuwe aanvraag van 30 april 2014 wordt verwezen naar de vorige aanvraag, de nieuwe aanvraag ziet op hetzelfde bouwplan als de vorige aanvraag en slechts in die zin van de vorige aanvraag verschilt dat er een ruimtelijke onderbouwing van ZLTO Advies met een motivering voor een afwijking als bedoeld in artikel 4.4.8 van de planregels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Veere" (hierna: het bestemmingsplan) is bijgevoegd.
Het betoog slaagt. Nu de rechtbank ten tijde van de aangevallen uitspraak niet kon weten van het besluit van 6 juni 2014, omdat het college de rechtbank daarover niet heeft geïnformeerd, kan haar in zoverre niets worden verweten. De Afdeling ziet daarom niet reeds aanleiding de aangevallen uitspraak in zoverre te vernietigen, maar zal het besluit van 6 juni 2014 zelf als besluit als bedoel in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb in deze procedure betrekken.
3. [appellant A] en Agraforce betogen verder dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van wegingsfactor "licht" (0,5) bij het berekenen van de omvang van de vergoeding van de proceskosten in beroep. Volgens hen had de rechtbank wegingsfactor "gemiddeld" (1) moeten hanteren, omdat het een principiële zaak betreft en het college tegen beter weten in een achterhaald standpunt verdedigt.
3.1. De rechtbank heeft terecht wegingsfactor "licht' (0,5) gehanteerd bij het berekenen van de omvang van de vergoeding van de proceskosten in beroep. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, anders dan [appellant A] en Agraforce betogen, geen materiële beoordeling van het geschil heeft plaatsgevonden, maar de gegrondverklaring van het beroep uitsluitend voortkomt uit de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar, zodat voor de rechtbank geen aanleiding bestond wegingsfactor "gemiddeld" (1) te hanteren.
Het betoog faalt.
Beroep tegen het besluit van 6 juni 2014
4. Bij besluit van 6 juni 2014 heeft het college de maatschap omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van drie inpandige appartementen op het perceel. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
5. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijke persoon volgens vaste jurisprudentie een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
5.1. [appellant A] woont op het perceel [locatie 2] te Veere op een afstand van 2,6 km van het perceel. Deze afstand is te groot om een rechtstreeks belang aan te nemen bij het besluit van 6 juni 2014. Vanaf het pand op het perceel [locatie 2] heeft [appellant A] geen zicht op het perceel, zodat ook daarin geen grond kan worden gezien om aan te nemen dat zij een rechtstreeks belang heeft bij het besluit van 6 juni 2014. Voorts is de ruimtelijke uitstraling van het te realiseren bouwplan niet zodanig dat [appellant A] op grond daarvan als belanghebbende moet worden aangemerkt. Voor zover [appellant A] stelt in haar belang te zijn getroffen doordat zij eigenaresse is van de gronden waarop Agraforce vakantiewoningen verhuurt, is de Afdeling van oordeel dat het besluit van 6 juni 2014 voor [appellant A] slechts gevolgen met zich kan brengen via de rechtsverhouding tussen haar en Agraforce. Aldus heeft [appellant A] een afgeleid belang en is haar belang niet rechtstreeks bij het besluit betrokken, zodat zij ten aanzien van het besluit van 6 juni 2014 niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Voor het oordeel dat de belangen van [appellant A] kunnen worden vereenzelvigd met de belangen van Agraforce, als door [appellant A] en Agraforce ter zitting gesteld, ziet de Afdeling geen aanleiding.
5.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 11 december 2013 in zaak nr. 201210813/1/A1, is degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit belanghebbende. Agraforce exploiteert vakantiewoningen op het perceel [locatie 2] te Veere en is daarmee in hetzelfde marktsegment werkzaam als de maatschap, zodat zij belanghebbende is bij het besluit van 6 juni 2014.
6. Agraforce betoogt tevergeefs dat het college, nadat het besluit van 21 augustus 2013 was ingetrokken, niet tijdig heeft beslist op de aanvraag van 4 juni 2013, zodat een vergunning van rechtswege is verleend en het college derhalve niet meer bevoegd was om te beslissen op de nadien ingediende aanvraag van 30 april 2014. Gelet op laatstgenoemde aanvraag, die ter vervanging van de aanvraag van 4 juni 2013 is ingediend, heeft het college na de intrekking van het op aanvraag van 4 juni 2013 gegeven besluit van 21 augustus 2013 terecht niet meer beslist op de aanvraag van 4 juni 2013, maar op de aanvraag van 30 april 2014.
7. Agraforce betoogt dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met artikel 4.4.8 van de planregels, van het bestemmingsplan af te wijken, nu geen sprake is van een agrarisch bedrijf op het perceel.
7.1. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met artikel 4.2 van de planregels. Teneinde het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4.4.8 van de planregels, omgevingsvergunning verleend.
Ingevolge artikel 4.4.8, aanhef en onder c, van de planregels kan het bevoegd gezag bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 4.2 voor het uitbreiden van bebouwing ter plaatse van een bouwvlak ten behoeve van kleinschalige nevenactiviteiten die qua aard, schaal, omvang en verkeersaantrekkende werking passen in het landelijk gebied (hierna: de NED), met dien verstande dat de NED behorende bij een agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend in een kleinschalige omvang.
Het college heeft ter zitting toegelicht, zoals ook volgt uit de aan het besluit van 6 juni 2104 ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing van ZLTO Advies, dat de maatschap op het perceel een agrarisch bedrijf exploiteert met 65 ha akkerbouwgrond. Agraforce heeft ter zitting onvoldoende onderbouwd betwist dat op het perceel een agrarisch bedrijf wordt geëxploiteerd, zodat in hetgeen Agraforce heeft aangevoerd geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4.4.8 van de planregels, omgevingsvergunning te verlenen.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het beroep van [appellant A] tegen het besluit van 6 juni 2014 is niet-ontvankelijk. Het beroep van Agraforce tegen het besluit van 6 juni 2014 is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [appellant A] tegen het besluit van 6 juni 2014 niet-ontvankelijk;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juni 2014 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Kramer w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015
531-776.