ECLI:NL:RVS:2015:3618

Raad van State

Datum uitspraak
25 november 2015
Publicatiedatum
25 november 2015
Zaaknummer
201502610/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging schuldhulpverlening en hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 10 maart 2015 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel had op 26 september 2013 besloten om het schuldhulpverleningstraject van [appellant] te beëindigen. Dit besluit werd door het college in stand gehouden na het ongegrond verklaren van het bezwaar van [appellant] op 14 januari 2014. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had besloten tot beëindiging van de schuldhulpverlening, omdat [appellant] niet de vereiste medewerking had verleend.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat hij niet in staat was om aan zijn verplichtingen te voldoen, omdat hij zonder inkomen zat van januari tot juni 2013. Hij stelt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet tot beëindiging van het schuldhulpverleningstraject had kunnen komen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 oktober 2015 behandeld. De Afdeling oordeelt dat het college niet zonder nadere motivering kon stellen dat [appellant] niet de vereiste medewerking had verleend. De geboden hersteltermijn was onredelijk kort en het college had onvoldoende rekening gehouden met de financiële situatie van [appellant].

De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college. Het college wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201502610/1/A2.
Datum uitspraak: 25 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Capelle aan den IJssel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2015 in zaak nr. 14/1297 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel.
Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2013 heeft het college het schuldhulpverleningstraject van [appellant] beëindigd.
Bij besluit van 14 januari 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M. van Beuningen en mr. A. Mikes, advocaten te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. van Boxtel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: de Wgs) stelt de gemeenteraad een plan vast dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, zoals deze luidde ten tijde van belang, is het college verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente en voert het daarbij het plan, bedoeld in artikel 2, eerste lid, uit.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de verzoeker verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
De raad van de gemeente Capelle aan den IJssel heeft het ‘Beleidsplan schuldhulpverlening 2012-2015’ vastgesteld. Dit plan is een plan in de zin van artikel 2 van de Wgs.
Het college heeft voorzien in een nadere uitwerking van voormeld plan in de ‘Beleidsregels Schuldhulpverlening’ (hierna: de Beleidsregels).
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Beleidsregels is verzoeker verplicht om alle medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is gedurende de aanvraagperiode en tijdens het schuldhulpverleningstraject. De medewerking bestaat onder andere uit:
a. het nakomen van afspraken;
b. geen nieuwe schulden aangaan;
c. op tijd betalen van de vaste lasten;
d. het zich houden aan de bepalingen van de schuldregelingsovereenkomst.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, besluit het college om schuldhulpverlening te weigeren dan wel te beëindigen indien verzoeker niet of in onvoldoende mate zijn verplichtingen nakomt zoals bepaald in artikel 4.
Ingevolge het tweede lid wordt, alvorens te besluiten tot weigering dan wel beëindiging ingevolge het eerste lid, verzoeker een redelijke hersteltermijn geboden om alsnog, binnen de gestelde termijn, de gevraagde medewerking te verlenen en/of informatie te verstrekken.
2. Het college heeft aan het besluit van 14 januari 2014, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 23 december 2013, ten grondslag gelegd dat [appellant] in strijd met de afspraken in de overeenkomst schuldbemiddeling van 16 oktober 2012 niet de vereiste medewerking heeft verleend om de schuldhulpverlening te kunnen uitvoeren. Zo zijn er nieuwe schulden ontstaan bij Zilveren Kruis, Stichting Havensteder en Eneco. Dit laat zich weliswaar verklaren door de verlate betaling van de uitkering in het kader van de Wet werk en bijstand (hierna: bijstandsuitkering), maar hiermee heeft het college rekening gehouden en [appellant] heeft tot 9 augustus 2013 de gelegenheid gehad met betaalbewijzen aan te tonen dat hij, nadat hij uiteindelijk met terugwerkende kracht bijstand heeft ontvangen en vanaf juni 2013 weer maandelijks uitkering ontvangt, de achterstanden in de betaling van zijn vaste lasten heeft ingelopen. [appellant] heeft evenwel geen betaalbewijzen overgelegd waaruit blijkt dat hij dat heeft gedaan. Gelet op het bepaalde in de artikelen 4 en 5 van de Beleidsregels is de schuldhulpverlening daarom terecht beëindigd, aldus het college. Voorts is schuldbemiddeling volgens het college niet langer mogelijk nu schuldeisers hun medewerking daaraan hebben ingetrokken. Een beroep op artikel 8 van de Beleidsregels kan daarom niet slagen, aldus het college.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet tot beëindiging van het schuldhulpverleningstraject heeft kunnen komen. Het niet voldoen aan de verplichtingen uit de overeenkomst schuldbemiddeling kan hem niet worden aangerekend, omdat hij vanaf 1 januari 2013 tot eind mei 2013, toen hem een eerste voorschot op de bijstandsuitkering werd verstrekt, zonder inkomsten heeft gezeten. Eerst bij besluit van 5 juni 2013 is hem uiteindelijk met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 een bijstandsuitkering toegekend. Zonder inkomen en financiële buffer was het onmogelijk voor hem om aan zijn financiële verplichtingen te voldoen, hetgeen volledig is te wijten aan de trage besluitvorming van het college. Toen hij uiteindelijk de uitkering en een
voorschot daarop ontving, heeft hij dit wel degelijk aangewend ter aflossing van ontstane schulden. Het college heeft nagelaten te onderzoeken of de uiteindelijk ontvangen inkomsten voldoende waren om de achterstand in de betaling van de vaste lasten in te lopen, te meer nu deze achterstand verder kan zijn opgelopen door onder meer administratiekosten, incassokosten en boetes. Voorts was de door het college geboden hersteltermijn onvoldoende om de ontstane schulden af te lossen. Verder is het onduidelijk of het college de schuldeisers heeft ingelicht over de situatie van [appellant] en of het college iets heeft ondernomen om de besluitvorming inzake zijn uitkering te bespoedigen. Tenslotte dient de beëindiging van de schuldhulpverlening geen doel, nu hij direct na het beëindigingsbesluit opnieuw schuldhulpverlening aan kan vragen, aldus [appellant].
3.1. Niet in geschil is dat de door [appellant] op 3 december 2012 ingediende aanvraag om toekenning van een bijstandsuitkering eerst op 5 juni 2013 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 is gehonoreerd, waardoor hij meerdere maanden geen inkomen heeft gehad.
Uit het Afsprakenformulier intakegesprek schuldhulpverlening van 24 mei 2013 volgt, anders dan het college ter zitting heeft betoogd, dat [appellant] met het op die datum ontvangen voorschot op de bijstandsuitkering van € 2.300,00 een bedrag van € 2.159,18 aan achterstallige vaste lasten heeft betaald. Uit het afsprakenformulier intakegesprek schuldhulpverlening van 30 juli 2013 blijkt voorts dat de achterstand, behoudens voor zover het Zilveren Kruis betreft, sindsdien niet verder is opgelopen. Gelet hierop heeft het college niet zonder nadere motivering aan het besluit van 14 januari 2014 ten grondslag kunnen leggen dat [appellant] niet de vereiste medewerking heeft verleend om de schuldhulpverlening te kunnen uitvoeren. Hierbij weegt mee dat de door het college geboden hersteltermijn tot 9 augustus 2013 gelet op de aan het college bekende hoogte van het inkomen van [appellant] onredelijk kort is en daarmee in strijd met artikel 5, tweede lid, van de Beleidsregels.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 14 januari 2014 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2015 in zaak nr. 14/1297;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel van 14 januari 2014, kenmerk 555611;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VI. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 293,00 (zegge: tweehonderddrieënnegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Borman w.g. Van Dokkum
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015
480-809.