201501604/1/V6.
Datum uitspraak: 25 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 februari 2015 in zaak nr. 14/21639 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: de Raad van Bestuur).
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2014 heeft de Raad van Bestuur een aanvraag van [appellante] om verlenging van de geldigheidsduur van een aan haar verleende tewerkstellingsvergunning voor het verrichten van arbeid in de functie van frituurkok door [de vreemdeling], afgewezen.
Bij besluit van 6 augustus 2014 heeft de Raad van Bestuur het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 13 februari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Raad van Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door [vennoot], bijgestaan door mr. A. van Driel, advocaat te Alkmaar, en de Raad van Bestuur, vertegenwoordigd door mr. M.A.I. Gerards, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] beschikte tot 10 maart 2014 over een tewerkstellingsvergunning voor het verrichten van arbeid door de vreemdeling in de functie van frituurkok. De Raad van Bestuur heeft geweigerd de geldigheidsduur van deze vergunning te verlengen. Aan de vreemdeling is naar aanleiding van een op 14 oktober 2014 ingediende aanvraag, door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid (gvva) verleend voor het verrichten van arbeid bij [appellante], geldig van 22 december 2014 tot 22 december 2015.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en ten onrechte daaraan ten grondslag heeft gelegd dat [appellante] niet in een rechtens betere positie kan geraken door een rechterlijke toetsing van het besluit van 6 augustus 2014.
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] reeds hetgeen heeft wat zij met deze procedure probeerde te bewerkstelligen, te weten een gvva, geldig van 22 december 2014 tot 22 december 2015, waarmee de vreemdeling in staat wordt gesteld bij [appellante] te werken. De rechtbank heeft in de stelling van [appellante], dat haar belang is gelegen in het feit dat zij, mocht het beroep gegrond worden verklaard, voor de vreemdeling geen nieuwe gvva hoeft aan te vragen voor de periode na 22 december 2015, geen aanleiding gezien voor een andersluidend oordeel, omdat het antwoord op de vraag of de vreemdeling na 22 december 2015 een gvva behoeft, een onzekere in de toekomst gelegen gebeurtenis is.
2.2. [appellante] heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat haar belang is gelegen in het hebben van zekerheid over de samenstelling van haar keukenteam. In aanmerking nemende dat [appellante] hiermee het oog heeft op de situatie op en na 22 december 2015, moet worden vastgesteld dat daargelaten of een geslaagd beroep in deze procedure ertoe zou leiden dat er voor de vreemdeling na die datum geen beperkingen meer gelden voor het verrichten van arbeid in Nederland, daarmee nog niet is gegeven dat de vreemdeling na die datum voor [appellante] arbeid zal verrichten. In die situatie staat het hem immers vrij elders arbeid te verrichten. Het beschikken over een aantekening van de staatssecretaris dat aan zijn verblijfsvergunning geen beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid, is van belang voor de vreemdeling. Met die aantekening kan [appellante] niet de door haar gewenste zekerheid over de samenstelling van haar keukenteam bewerkstelligen. Dat is en blijft een onzekere toekomstige gebeurtenis.
2.3. Hetgeen [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het inleidend beroep ten onrechte niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Woestenburg-Bertels
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015
501.