201506847/2/R2.
Datum uitspraak: 12 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) in het geding tussen onder meer:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ahold Europe Real Estate & Construction B.V., gevestigd te Zaandam, gemeente Zaanstad, en anderen (hierna: Albert Heijn en Etos),
verzoekers,
en
de raad van de gemeente IJsselstein,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Panoven - Baronieweg" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer Albert Heijn en Etos beroep ingesteld.
Bij afzonderlijke brief als waarmee beroep is ingesteld hebben Albert Heijn en Etos de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend
De raad heeft een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 november 2015, waar Albert Heijn en Etos, vertegenwoordigd door mr. J.C. van Oosten, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door N.E.C. Versteegh, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. H.A. Samuels Brusse-van der Linden, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting PLUS Vastgoed B.V. en anderen, vertegenwoordigd door mr. G.H.J. Heutink, advocaat te Amsterdam, gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Ter zitting hebben Albert Heijn en Etos de beroepsgronden dat het plan niet voldoende parkeerplaatsen mogelijk maakt en leidt tot geluidhinder, ingetrokken.
3. Het plan voorziet in de bouw van twee supermarkten met een totale bedrijfsvloeroppervlakte van maximaal 3.000 m². Voorts maakt het plan de ontwikkeling van overige detailhandel, kantoor- en bedrijfsruimten mogelijk. Het plangebied ligt aan de Baronieweg te IJsselstein en is thans grotendeels onbebouwd.
4. Albert Heijn en Etos richten zich tegen de plandelen met de bestemming "Bedrijf" en ten dele de aanduiding "detailhandel". Zij hebben verzocht om terzake een voorlopige voorziening te treffen om onomkeerbare gevolgen als gevolg van de inwerkingtreding van het plan te voorkomen.
Albert Heijn en Etos exploiteren een supermarkt respectievelijk een drogisterij op een afstand van ongeveer 1,5 km hemelsbreed van de gronden in het plangebied. Albert Heijn en Etos komen deze procedure op voor hun concurrentiebelang.
5. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
6. Albert Heijn en Etos betogen dat gezien de in het plan voorziene ontwikkelingen ten onrechte geen plan-MER is opgesteld.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat artikel 8:69a van de Awb in zoverre in de weg staat aan een vernietiging van het bestreden besluit.
6.2. De voorzieningenrechter overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2014 in zaak nr. 201307140/1/R1, dat het doel van de verplichting een plan-MER te maken is om te voorzien in een hoog milieubeschermingsniveau en bij te dragen aan de integratie van milieuoverwegingen in de voorbereiding en vaststelling van plannen en programma’s door ervoor te zorgen dat bepaalde plannen en programma’s die aanzienlijke effecten op het milieu kunnen hebben aan een milieubeoordeling worden onderworpen. Het belang van Albert Heijn en Etos is, zoals hiervoor overwogen, niet gelegen in een beoordeling van de milieueffecten van dit plan. De ingeroepen bepalingen met betrekking tot het maken van een plan-MER strekken daarom naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kennelijk niet tot bescherming van het belang waarvoor Albert Heijn en Etos in deze procedure bescherming zoeken. Gelet op artikel 8:69a van de Awb bestaat dan ook de verwachting dat hetgeen Albert Heijn en Etos in dit verband hebben aangevoerd niet zal leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit in de bodemprocedure. Daarom ziet de voorzieningenrechter af van een inhoudelijke bespreking van dit betoog.
7. Albert Heijn en Etos betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro). Albert Heijn en Etos voeren hiertoe aan dat geen sprake is van een actuele regionale behoefte aan de in het plan voorziene supermarkten en overige detailhandel. Zij stellen, met name onder verwijzing naar het rapport "IJsselstein, DPO en effecten supermarktinitiatieven" van 22 augustus 2014 van Bureau Stedelijke Planning (hierna: het rapport van BSP), dat geen marktruimte bestaat voor deze supermarkten. Albert Heijn en Etos voeren voorts aan dat het plangebied buiten bestaand stedelijk gebied ligt en dat de raad dit heeft miskend.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat artikel 8:69a van de Awb in zoverre in de weg staat aan een vernietiging van het bestreden besluit.
7.2. De voorzieningenrechter overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2015 in zaak nr. 201400623/1/R1, dat voor een concurrent die kwalificeert als belanghebbende bij het besluit in de zin van artikel 1:2 van de Awb omdat zijn onderneming actief is in hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied, feiten en omstandigheden naar voren dienen te komen die het oordeel rechtvaardigen dat de voorziene ontwikkeling tot een uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening relevante leegstand zal kunnen leiden, voor zover zij de rechtsregel van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in rechte inroepen.
Albert Heijn en Etos hebben in dit verband naar voren gebracht dat vestiging van de supermarkten en overige detailhandel in het plangebied ertoe zou kunnen leiden dat de vestigingen van Albert Heijn en/of Etos zouden moeten sluiten. Zij vrezen dat in een dergelijke situatie geen andere detailhandel de plaats van de Albert Heijn en/of de Etos zal innemen. Zij stellen dat het plan derhalve, nu de Albert Heijn en de Etos dichtbij elkaar liggen, gevolgen kan hebben voor het ondernemersklimaat in hun omgeving.
De raad heeft dit ter zitting bestreden. De raad heeft hiertoe in het bijzonder gewezen op het aan het plan ten grondslag gelegde rapport "Supermarktstructuur IJsselstein" van 5 januari 2015 van Seinpost (hierna: het rapport van Seinpost). Op grond van dit rapport heeft de raad gesteld dat voldoende marktruimte voor de voorgestane ontwikkelingen bestaat en dat geen leegstand in het plangebied of elders in IJsselstein zal ontstaan. Dit wordt volgens de raad bevestigd in het rapport "Uitbreidingscapaciteit supermarktbranche gemeente IJsselstein in 2020" van 29 oktober 2015 van Ecorys (hierna: het rapport van Ecorys). De raad heeft ten slotte erop gewezen dat de leegstand in IJsselstein in het algemeen laag is en dat er slechts één Albert Heijn in IJsselstein is gevestigd en dat deze een aanzienlijk marktaandeel heeft.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat Albert Heijn en Etos in het voorliggende geval geen feiten en omstandigheden naar voren hebben gebracht die het oordeel rechtvaardigen dat de voorziene ontwikkelingen tot een uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening relevante leegstand zal kunnen leiden. De enkele stelling ter zitting van Albert Heijn en Etos daartoe is onvoldoende. De voorzieningenrechter acht in dit verband van belang dat Albert Heijn en Etos hun stelling niet nader hebben onderbouwd, op basis van een concrete verwijzing naar het rapport van BSP dan wel andere stukken. De voorzieningenrechter betrekt hierbij tevens de tegenovergestelde, maar onderbouwde opvatting van de raad. Gelet op artikel 8:69a van de Awb bestaat dan ook de verwachting dat hetgeen Albert Heijn en Etos in dit verband hebben aangevoerd niet zal leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit in de bodemprocedure. Daarom ziet de voorzieningenrechter af van een inhoudelijke bespreking van dit betoog.
8. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek dient te worden afgewezen.
9. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. F.J.M. Schoonbrood, griffier.
w.g. Koeman w.g. Schoonbrood
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2015
694.