ECLI:NL:RVS:2015:3540

Raad van State

Datum uitspraak
18 november 2015
Publicatiedatum
18 november 2015
Zaaknummer
201410350/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing voor voertuigen breder dan 2,2 m en aslastbeperking op de Kanaaldijk te Oost-Graftdijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin het college van burgemeester en wethouders van Graft-de Rijp, thans gemeente Alkmaar, ontheffing verleende aan Europarcs Villapark De Rijp B.V. van de geslotenverklaring voor voertuigen breder dan 2,2 m en van de aslastbeperking van 4,8 ton op de Kanaaldijk te Oost-Graftdijk. De ontheffing was verleend onder bepaalde voorwaarden voor de periode van week 15 van 2013 tot en met week 8 van 2014. De rechtbank had eerder het besluit van het college om het bezwaar van de appellante ongegrond te verklaren vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De appellante, wonend te Oost-Graftdijk, stelde dat het college niet in redelijkheid de ontheffing had kunnen verlenen, omdat onvoldoende rekening was gehouden met haar belangen en er alternatieven voor het vervoer waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 1 oktober 2015 behandeld en concludeert dat het college in redelijkheid de ontheffing heeft kunnen verlenen. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand te laten. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college de belangen van Europarcs mocht laten prevaleren boven die van de appellante. De Afdeling oordeelt dat er geen misbruik van bevoegdheid is aangetoond en dat de ontheffing tijdelijk is, met het oog op de realisatie van een ontsluitingsweg.

Uitspraak

201410350/1/A1.
Datum uitspraak: 18 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Oost-Graftdijk, gemeente Alkmaar,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 november 2014 in zaak nr. 13/2167 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Graft-de Rijp, thans gemeente Alkmaar.
Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2013 heeft het college besloten ontheffing te verlenen aan de besloten vennootschap Europarcs Villapark De Rijp B.V. van de geslotenverklaring voor voertuigen breder dan 2,2 m en van de aslastbeperking van 4,8 ton op de Kanaaldijk te Oost-Graftdijk onder de in de ontheffing omschreven voorwaarden in de periode van week 15 van 2013 tot en met week 8 van 2014.
Bij besluit van 5 november 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 november 2013 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R. Mulder, en het college, vertegenwoordigd door A.I. Nurmohamed, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De Kanaaldijk te Oost-Graftdijk is door plaatsing van de borden C18 en C20 gesloten voor voertuigen die breder zijn dan 2,2 m en een aslast hebben die groter is dan 4,8 ton. In Oost-Graftdijk wordt door Europarcs het recreatiepark "Villapark De Rijp" gerealiseerd. Met de bouw daarvan is eind 2010 gestart en voor de aanvoer van onder meer bouwmaterialen maakt Europarcs gebruik van vrachtwagens die breder zijn dan 2,2 m dan wel een aslast hebben groter dan 4,8 ton. Europarcs en het college hebben een samenwerkingsovereenkomst gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over het aanleggen van een nieuwe ontsluitingsweg ten behoeve van het bouwverkeer. Om de aanleg planologisch mogelijk te maken is het bestemmingsplan "Ontsluitingsweg Villapark de Rijp" vastgesteld. Het besluit tot vaststelling van dat bestemmingsplan is echter door de Afdeling bij uitspraak van 21 november 2012 in zaak nr. 201202367/1/R1 en van 22 januari 2014 in zaak nr. 201304043/1/R1 vernietigd waardoor de beoogde ontsluitingsweg nog niet is gerealiseerd. In afwachting hiervan en om de bouw van het recreatiepark voort te zetten, heeft Europarcs het college verzocht om ontheffing te verlenen.
Het college heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 21 mei 2013 de gevraagde ontheffing verleend en daaraan voorschriften verbonden. Het heeft daaraan ten grondslag gelegd dat een alternatief wenselijk is om de overlast als gevolg van de vele lichte transporten te beperken en dat de eerder verleende ontheffingen hebben uitgewezen dat de overlast wordt verminderd door het transport te laten plaatsvinden door voertuigen waarvoor ontheffing is verleend. Het heeft voorts daaraan ten grondslag gelegd dat het door de civiele rechter erop gewezen is dat een redelijk alternatief aan Europarcs moet worden aangeboden waarbij rekening dient te worden gehouden met de betrokken belangen. In dit verband heeft het zich op het standpunt gesteld dat er geen belangen zijn die het noodzakelijk maken om de gevraagde ontheffing te weigeren. De verkeersveiligheid wordt volgens het college gewaarborgd door de te treffen maatregelen. Het heeft ten slotte daaraan ten grondslag gelegd dat een definitieve ontsluitingsweg zal worden gerealiseerd.
De rechtbank heeft het besluit van 13 november 2013 (lees: 5 november 2013) vernietigd omdat het college onvoldoende in dat besluit heeft gemotiveerd waarom het door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft echter, mede gelet op de door het college ter zitting gegeven toelichting, aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
2. Ingevolge artikel 149, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wegenverkeerswet 1994 kan van het bepaalde krachtens deze wet in de krachtens deze wet aangewezen gevallen overeenkomstig krachtens deze wet vastgestelde regels ontheffing worden verleend door het college.
Ingevolge artikel 150 kunnen aan een vrijstelling of ontheffing voorschriften worden verbonden.
Ingevolge artikel 62 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990) zijn weggebruikers verplicht gevolg te geven aan de verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden.
Ingevolge artikel 87 kan door het bevoegd gezag ontheffing worden verleend van artikel 62 voor zover het betreft de verkeerstekens C1, C2, C4, C6 tot en met C21, C22a, D2, D4 tot en met D7, E1 tot en met E3, F7 en de verkeerstekens genoemd in de artikelen 73, 76, 77, 78, 81 en 98.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid de gevraagde ontheffing heeft kunnen verlenen. Daartoe voert zij aan dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen. In dit verband merkt zij, onder verwijzing naar het rapport van Van der Schaaf & Nieuwboer bouwtechnisch adviesbureau B.V., op dat zij schade lijdt aan haar woning als gevolg van de transporten. Voorts voert zij aan dat het college onvoldoende heeft onderzocht of er alternatieven zijn voor het vervoer. Het transport kan, zoals het thans ook deels plaatsvindt, over water plaatsvinden. Het college heeft volgens [appellante] niet aangetoond dat transport over water onmogelijk is. Zij voert verder aan dat het college ten onrechte heeft gesteld dat dit een tijdelijke ontheffing betreft, nu het meer dan één ontheffing heeft verleend.
3.1. Zoals eerder is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2012 in zaak nr. 201104482/1/A3 is de bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing, als bedoeld in artikel 87 van het RVV 1990, discretionair van aard. Een besluit tot verlening van een dergelijke ontheffing dient derhalve terughoudend te worden getoetst.
3.2. Het college heeft zich in zijn bij de rechtbank ingediende verweerschrift en ter zitting van de rechtbank op het standpunt gesteld dat een belangenafweging heeft plaatsgevonden waarbij eventuele schade aan omliggende woningen, de dijk en de dijkweg, de verkeersveiligheid en alternatieve mogelijkheden zijn meegewogen. Het heeft naar aanleiding van het vonnis van de civiele rechter, de vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan waarbij de ontsluitingsweg planologisch mogelijk werd gemaakt en de ervaren overlast als gevolg van de lichte transporten, alsnog aanleiding gezien om de ontheffing te verlenen. In dit verband heeft het college opgemerkt dat het niet tegen de lichte transporten handhavend kan optreden nu deze zijn toegestaan en het daaraan ook geen voorwaarden kan verbinden. Het college heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de transporten over de dijk die door appellante als belastend worden ervaren tijdelijk zijn. Ten aanzien van de schade heeft het college zich op het standpunt gesteld dat in 2011 en in 2012 de trillingen als gevolg van de transporten zijn gemeten aan de gevel van de woningen aan de Kanaaldijk en dat op basis daarvan kan worden geconcludeerd dat er een zeer beperkte kans op schade is aan de woningen.
3.3. De rechtbank heeft in hetgeen [appellante] in beroep heeft aangevoerd, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de door het college in zijn bij de rechtbank ingediende verweerschrift en ter zitting van de rechtbank ingenomen standpunten onredelijk zijn, zodat het college in redelijkheid de ontheffing heeft kunnen verlenen. De rechtbank heeft derhalve in zoverre terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking kunnen nemen dat het college in de door [appellante] gestelde schade geen aanleiding hoefde te zien om de gevraagde ontheffing te weigeren. Daarbij is belang dat het college, onder verwijzing naar de door hem in 2011 en 2012 verrichte metingen, heeft onderkend dat mogelijk schade zal kunnen ontstaan aan de woningen. Het college heeft met die mogelijkheid rekening gehouden door aan de ontheffing het voorschrift te verbinden dat schade aan eigendommen van derden op kosten van de ontheffinghouder dient te worden hersteld. Nu er, ook niet met het door [appellante] overgelegde rapport, concrete aanwijzingen waren dat er schade zal ontstaan, was er voor het college geen aanleiding om nader onderzoek te verrichten naar de schade. De rechtbank heeft voorts terecht in aanmerking genomen dat het door het college ingenomen standpunt ten aanzien van het door [appellante] voorgestelde alternatief voor vervoer, namelijk over water, niet onredelijk is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellante] het door het college ingenomen standpunt onvoldoende heeft weerlegd. Dat thans vervoer over water plaatsvindt, maakt, anders dan [appellante] stelt, niet dat al het vervoer over water kan plaatsvinden. Volgens de door het college ter zitting van de Afdeling gegeven toelichting is het vervoer over water voor het merendeel van de transporten niet mogelijk gelet op de aard van de ladingen vanwege economische en verkeerstechnische redenen. Bovendien is niet het college maar een ander bestuursorgaan bevoegd om te beslissen over het vervoer over water. Een dergelijke beslissing ontbrak ten tijde van belang omdat nog onderzoek was vereist. Gelet op de beperkte duur van de ontheffing en het belang van Europarcs bij voortzetting van de bouw, heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten om de uitkomst van dat onderzoek niet af te wachten. Voorts heeft het college toegelicht dat waar mogelijk reeds vervoer over water plaatsvindt. Dat het college meer dan één ontheffing voor een bepaalde periode heeft verleend, maakt niet dat het hier geen tijdelijk situatie betreft. De thans aan de orde zijnde ontheffing is voor een bepaalde periode verleend en het college is voornemens om in de nabije toekomst een ontsluitingsweg te doen realiseren ten behoeve van het verkeer waarvoor thans ontheffing wordt verleend.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, niet heeft onderkend dat het college misbruik maakt van zijn bevoegdheid. Daartoe voert zij aan dat het college meer dan één maal heeft geweigerd om ontheffing te verlenen maar thans de ontheffing heeft verleend om te kunnen voldoen aan een civielrechtelijke overeenkomst, hetgeen door het college is erkend. In dit verband merkt zij op dat de omstandigheden sinds de weigeringen niet zijn veranderd en dat er voor het college geen andere redenen zijn geweest dan het voldoen aan de civielrechtelijke overeenkomst voor het alsnog verlenen van de ontheffing.
4.1. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college misbruik maakt van zijn bevoegdheid. Dat zou slechts anders zijn indien de door het college gebezigde motieven om de ontheffing te verlenen die beslissing niet kunnen dragen en dat ook niet de werkelijke motieven van het college kunnen zijn geweest. Hiervoor bestaat gelet op de door het college daarover aangevoerde en hiervoor besproken motieven geen grond. Het college heeft weliswaar in 2011 de gevraagde ontheffing geweigerd maar heeft zich nadien op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheden zijn gewijzigd waardoor het bereid is om de ontheffing te verlenen. Onder verwijzing naar overwegingen 3.2 en 3.3 overweegt de Afdeling dat het college het belang van Europarcs mocht laten prevaleren boven het belang van [appellante].
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Polak
Voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015
270-712.