201402532/1/A2.
Datum uitspraak: 11 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Terhole, gemeente Hulst,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 11 februari 2014 in zaken nrs. 14/189 en 14/138 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hulst.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2013 heeft het college de aanvraag van [appellante] voor vergoeding van leerlingenvervoer voor haar [zoon] naar de school De Bron in De Klinge (België), afgewezen.
Bij besluit van 18 november 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. P.H. Pijpelink, advocaat te Terneuzen, en het college, vertegenwoordigd door A.P.M. Hiel en S.G.E.M. de Vriend, beiden werkzaam bij de gemeente Hulst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: Wpo) verstrekt het college aan ouders van in de gemeente verblijvende leerlingen op aanvraag bekostiging van de door het college ten behoeve van het schoolbezoek noodzakelijk te achten vervoerskosten. De gemeenteraad stelt daartoe een nadere regeling vast, met inachtneming van het bepaalde in de volgende leden van deze bepaling.
Ingevolge het derde lid eerbiedigt de regeling de op godsdienst of levensbeschouwing van de ouders berustende keuze van een school.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening leerlingenvervoer gemeente Hulst 2012 wordt onder school eveneens verstaan een vergelijkbare school in België.
Ingevolge aanhef en onder l wordt onder toegankelijke school, voor wat betreft basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs, de basisschool van de verlangde godsdienstige of levensbeschouwelijke richting dan wel de openbare school of de speciale school voor basisonderwijs waarop de leerling is aangewezen van de verlangde godsdienstige of levensbeschouwelijke richting dan wel de openbare school verstaan.
Ingevolge artikel 2, derde lid, laten de bepalingen in de Verordening de verantwoordelijkheid van de ouders voor het schoolbezoek van hun kinderen onverlet.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt bekostiging van de vervoerskosten toegekend over de afstand tussen de woning dan wel de opstapplaats en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school.
Ingevolge het tweede lid ontstaat, indien ouders bekostiging van de vervoerskosten aanvragen voor het bezoeken van een school, die op grotere afstand van de woning is gelegen dan in artikel 11 of 15 is bepaald, terwijl een of meer scholen van dezelfde onderwijssoort dichterbij de woning zijn gelegen, slechts aanspraak op bekostiging naar eerstgenoemde school als door de ouders schriftelijk wordt verklaard dat zij overwegende bezwaren hebben tegen het openbaar onderwijs dan wel tegen de richting van het onderwijs van alle bijzondere scholen, van de soort waarop de leerling is aangewezen, die dichterbij de woning zijn gelegen.
2. Het college heeft aan het besluit tot afwijzing ten grondslag gelegd dat basisschool De Bron een levensbeschouwelijk neutrale school is, die te vergelijken is met een basisschool voor openbaar onderwijs in Nederland. De op deze school in het kader van het vak levensbeschouwing aangeboden lessen in orthodoxe godsdienst vormen niet de grondslag van de school. Nu dichter bij de woonplaats van [appellante] openbare scholen zijn gelegen, komt het vervoer van [zoon] naar De Bron niet voor vergoeding in aanmerking.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat basisschool De Bron de voor [zoon] dichtstbijzijnde toegankelijke school is waar orthodox godsdienstonderwijs wordt aangeboden. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college in de Verordening uitdrukkelijk heeft bedoeld leerlingenvervoer naar scholen in België voor vergoeding in aanmerking te brengen. Het besluit tot afwijzing van de vergoeding is in strijd met artikel 4, derde lid, van de Wpo, en artikel 2, derde lid, van de Verordening, aldus [appellante].
3.1. Artikel 4, derde lid, van de Wpo bepaalt dat de gemeentelijke verordening voor het leerlingenvervoer de op godsdienst of levensbeschouwing van de ouders berustende keuze van een school eerbiedigt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1984/85, 18 841, nr. 6-7, blz. 5-7) volgt dat met deze bepaling is beoogd om de vrijheid van schoolkeuze met betrekking tot de richting van de school te waarborgen. Het college is niet verplicht ouders aanspraak te geven op een hogere vervoerskostenvergoeding indien de ouders een verderop gelegen school voor hun kind verkiezen, met voorbijgaan van een dichterbij gelegen school van dezelfde richting. Uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt voorts dat, indien de voorkeur van de ouders voor de verder van de woning van de leerling gelegen school met voorbijgaan van de dichterbij gelegen school van dezelfde richting, berust op het feit dat daar godsdienstonderwijs wordt gegeven volgens een bepaalde modaliteit die niet tot uitdrukking komt in de richting van de dichterbij gelegen school, de gemeentelijke regeling daarmee geen rekening behoeft te houden (Kamerstukken II 1984/85, 18 841, nrs. 6-7, blz. 6-7). In lijn hiermee vermeldt de toelichting op de Wpo dat bij de regeling van het leerlingenvervoer rekening gehouden wordt met de toegankelijkheid van de school (is er plaats op de school) en de op godsdienstige of levensbeschouwelijke keuze van de ouders (Kamerstukken II 1996/97, 25 409, nr. 3, blz. 21). Dat de wetgever met de passage dat het college niet verplicht zal zijn de ouders aanspraak te geven op een hogere vervoerskostenvergoeding indien de ouders een verderop gelegen school voor hun kind verkiezen, met voorbijgaan van een dichterbij gelegen school van dezelfde richting, in de eerste plaats het oog heeft gehad op verschillen in modaliteit binnen dezelfde richting, betekent niet dat niet hetzelfde geldt indien ouders om een andere reden willen kiezen voor een school van dezelfde richting.
Gelet hierop is de in artikel 1, aanhef en onder l, van de Verordening opgenomen bepaling, dat onder toegankelijke school voor wat betreft basisscholen de basisschool van de verlangde godsdienstige of levensbeschouwelijke richting dan wel de openbare school wordt verstaan, niet in strijd met de tekst van en toelichting op artikel 4, derde lid, van de Wpo.
3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen, dat basisschool De Bron gelijk is te stellen met een openbare school in Nederland. De school behoort tot het gemeenschapsonderwijs dat in opdracht van de Vlaamse overheid in stand wordt gehouden en ingevolge de Belgische grondwet neutraal is en derhalve niet gebonden aan een godsdienstige of levensbeschouwelijke richting. Dat in het kader van het vak levensbeschouwing gekozen kan worden voor onderwijs in onder meer orthodoxe godsdienst maakt niet dat daarmee de richting van de school wordt bepaald.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat basisschool De Bron niet de dichtstbijzijnde toegankelijke school voor [zoon] is, nu er openbare scholen zijn die dichterbij de woning gelegen zijn en voor [zoon] toegankelijk zijn. Dat [appellante] overwegende bezwaren heeft tegen deze openbare scholen, zodat die niet kunnen worden aangemerkt als de dichterbijzijnde scholen, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Het onderwijs op De Bron is te vergelijken met openbaar onderwijs en [appellante] heeft daartegen geen bezwaar. Haar wens [zoon] onderwijs op De Bron te laten volgen komt voort uit de omstandigheid dat op die school het vak orthodoxe godsdienst wordt aangeboden. Zoals onder 3.1 is overwogen moet de keuze van ouders voor een school waar bepaald godsdienstonderwijs wordt aangeboden en de daarmee gepaard gaande aanspraak op vergoeding van kosten leerlingenvervoer, ingevolge artikel 4, derde lid, van de Wpo slechts worden geëerbiedigd indien dat onderwijs tot uitdrukking komt in de richting van de school.
3.3. Nu, zoals onder 3.2 is overwogen, basisschool De Bron gelijk is te stellen met een openbare school in Nederland heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het besluit tot afwijzing van de vergoeding niet in strijd is met artikel 4, derde lid, van de WPO.
3.4. Het besluit tot afwijzing van de vergoeding is evenmin in strijd met artikel 2, derde lid, van de Verordening. Dat de bepalingen van de Verordening niet afdoen aan de verantwoordelijkheid van de ouder voor het schoolbezoek van de leerling, betekent dat de verantwoordelijkheid voor het schoolbezoek bij de ouder ligt en niet afhankelijk gemaakt kan worden van de vergoeding van kosten van leerlingenvervoer.
3.5. Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt verder tevergeefs dat het afwijzingsbesluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat het college wel de kosten van leerlingenvervoer naar scholen voor speciaal onderwijs in België vergoedt. De kosten van leerlingenvervoer naar scholen voor speciaal onderwijs komen ingevolge artikel 15 van de Verordening voor vergoeding in aanmerking. De grondslag voor deze vergoedingen is een andere dan voor leerlingenvervoer naar regulier basisonderwijs, waardoor vergoeding voor speciaal onderwijs hiermee niet gelijk te stellen is.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.
w.g. Slump w.g. Poot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2015
362-809.