201502585/1/A2.
Datum uitspraak: 18 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 februari 2015 in zaak nr. 14/6329 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming huurtoeslag van [appellant] over 2011 op nihil vastgesteld en € 2.364,00 aan uitbetaalde voorschotten van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 20 augustus 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2015, waar [appellant], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, verstaan onder medebewoner: de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:
1°. de partner van de belanghebbende,
2°. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner,
3°. degene die tot het huishouden van de onder 2° bedoelde persoon behoort.
2. [appellant] huurde in 2011 een woning aan de [locatie] in Amsterdam van zijn ouders. Niet in geschil is dat [persoon] in dat jaar in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens eveneens stond ingeschreven op dit adres.
3. Aan het besluit van 14 februari 2014, gehandhaafd bij besluit van 20 augustus 2014, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellant] in 2011 geen recht heeft op huurtoeslag wegens een te hoog toetsingsinkomen. De dienst heeft [persoon] aangemerkt als medebewoner, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir, en zijn inkomen meegeteld. Dat [appellant], naar hij stelt, een kamer onderverhuurde aan [persoon] en [persoon] derhalve geen medebewoner was, is uit de door [appellant] overgelegde stukken niet gebleken, aldus de dienst in het besluit van 20 augustus 2014.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat [persoon] onderhuurder was. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2°, van de Awir volgt dat een situatie van onderhuur alleen kan worden aangenomen indien dit is vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst. Nu een dergelijke overeenkomst ontbreekt en het bewijs dat sprake is van onderhuur niet op een andere wijze dan door middel van een schriftelijke overeenkomst kan worden geleverd, heeft de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] terecht als medebewoner aangemerkt, aldus de rechtbank.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank met dit oordeel heeft miskend dat [persoon] een schriftelijke overeenkomst heeft gesloten met de vader van [appellant] voor de huur van een kamer in de woning aan de [locatie]. Nadat [appellant] medio 2010 hoofdhuurder van de woning was geworden, heeft [persoon] er - mondeling - mee ingestemd om de huur vanaf dat moment over te maken aan [appellant] in plaats van aan diens vader. Daarmee is de juridische status van [persoon] gewijzigd van huurder naar onderhuurder, aldus [appellant].
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank met haar oordeel heeft miskend dat het bewijs dat sprake is van onderhuur niet alleen door middel van een schriftelijke overeenkomst kan worden geleverd. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1 van de Huursubsidiewet volgt dat de aard van de relatie bepalend is voor de vraag of sprake is van onderhuur of medebewoning. Los van de schriftelijke overeenkomst die [persoon] met zijn vader heeft gesloten, kan ook uit de feitelijke omstandigheden worden afgeleid dat sprake was van een zakelijke relatie en dat [persoon] gedurende de gehele huurperiode een eigen huishouding voerde, aldus [appellant]. Volgens [appellant] volgt ook uit jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 11 februari 2015 in zaak nr. 201406813/1/A2 dat een huurovereenkomst slechts een van de feiten en omstandigheden is waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een onderhuurder.
5.1. Het betoog faalt. Uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2°, van de Awir volgt dat degene met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst tot huur heeft gesloten, niet als medebewoner van de belanghebbende wordt aangemerkt. Dit betekent dat [appellant], als belanghebbende, een schriftelijke overeenkomst tot huur met [persoon] over 2011 moet kunnen overleggen om aan te tonen dat [persoon] in dat jaar niet zijn medebewoner was. Niet in geschil is dat [appellant] geen schriftelijke huurovereenkomst met [persoon] heeft gesloten. Dit betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat [persoon] geen medebewoner, maar onderhuurder was. Dat zijn vader wel een schriftelijke huurovereenkomst met [persoon] had gesloten, kan [appellant] niet baten, nu zijn vader niet de belanghebbende is als bedoeld in voormelde bepaling en die overeenkomst bovendien betrekking heeft op 2010. Evenmin kan het betoog van [appellant] dat uit de feitelijke omstandigheden kan worden afgeleid dat [persoon] zijn onderhuurder was, tot een ander oordeel leiden, reeds omdat onderhuur ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2˚, van de Awir alleen kan worden aangetoond door middel van een schriftelijke overeenkomst. Uit de jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 11 februari 2015 in zaak nr. 201406813/1/A2 volgt, anders dan [appellant] stelt, evenmin dat bewijs van onderhuur op andere wijze dan door het overleggen van een schriftelijke overeenkomst tot onderhuur kan worden geleverd.
6. Het betoog van [appellant] ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen blijk heeft gegeven van een onjuiste belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en dat de dienst bij het nemen van het besluit van 20 augustus 2014 in strijd heeft gehandeld met artikel 3:2 van de Awb, onder meer omdat de dienst geen omstandigheden heeft aangevoerd waaruit zou blijken dat sprake is van medebewoning in de zin van de Awir, faalt evenzeer. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van de Wht noch de Awir de bevoegdheid heeft om van artikel 7, eerste lid, van de Wht of artikel 2, eerste lid, van de Awir af te wijken, zodat voor een belangenafweging geen ruimte is. Dat [appellant], naar hij stelt, niets te verwijten valt, doet daar, wat daar verder ook van zij, niet aan af. Voorts dient, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de voormelde uitspraak van 11 februari 2015), de huurder, en niet de Belastingdienst/Toeslagen, aan te tonen dat degene die de dienst als medebewoner heeft aangemerkt niet tot zijn huishouden behoort of heeft behoord, zodat de dienst niet in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Borman w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015
752.