ECLI:NL:RVS:2015:3496

Raad van State

Datum uitspraak
18 november 2015
Publicatiedatum
18 november 2015
Zaaknummer
201500891/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • A. Hammerstein
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen last onder dwangsom opgelegd aan woonbootbewoner in Zijkanaal B

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Infrastructuur en Milieu tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had op 16 januari 2015 geoordeeld dat de minister ten onrechte een last onder dwangsom had opgelegd aan [appellant sub 2] wegens het innemen van een ligplaats met zijn woonboot in Zijkanaal B zonder ontheffing. De minister had op 4 december 2013 deze last opgelegd, maar de rechtbank oordeelde dat niet was aangetoond dat de vissteiger waar [appellant sub 2] lag, daadwerkelijk in Zijkanaal B ligt. De minister ging in hoger beroep, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De minister kon niet aannemelijk maken dat de vissteiger in Zijkanaal B ligt, en de rechtbank had terecht geen oordeel gegeven over de omvang van Zijkanaal B en de ligging van Het IJ. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 2].

Uitspraak

201500891/1/A3.
Datum uitspraak: 18 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de minister van Infrastructuur en Milieu,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 januari 2015 in zaak nr. 14/2183 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2013 heeft de minister aan [appellant sub 2] een last onder dwangsom opgelegd wegens het zonder ontheffing innemen van een ligplaats met zijn woonboot in Zijkanaal B.
Bij besluit van 17 april 2014 heeft de minister het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 april 2014 vernietigd en het besluit van 4 december 2013 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een zienswijze ingediend naar aanleiding van het incidenteel hoger beroep.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2015, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. C.R. Duurland, werkzaam bij het ministerie, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Scheepvaartverkeerswet is voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen, tenzij daarin anders is bepaald, de minister het bevoegd gezag indien het betreft een scheepvaartweg in beheer bij het Rijk.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot het deelnemen aan het scheepvaartverkeer op scheepvaartwegen.
Ingevolge artikel 24 is de minister, indien deze het bevoegd gezag is, bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.
Ingevolge artikel 1 van het Vaststellingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement wordt vastgesteld een reglement houdende bepalingen ter voorkoming van aanvaring of aandrijving op de openbare wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan, met de daarbij behorende bijlagen, dat is gevoegd bij dit besluit, en dat wordt aangehaald als "Binnenvaartpolitiereglement" (hierna: het Bpr).
Ingevolge artikel 9.03, eerste lid, van het Bpr is het verboden op de in bijlage 14, onder a, vermelde vaarwegen, of gedeelten daarvan, ligplaats te nemen (ankeren en meren).
Ingevolge het zesde lid kan de bevoegde autoriteit ontheffing verlenen van het eerste lid. Deze kan onder beperkingen worden verleend en hieraan kunnen voorschriften worden verbonden.
In bijlage 14, onder a, aanhef en onder 37, is bepaald dat Zijkanaal B een vaarweg is als bedoeld in artikel 9.03, eerste lid, van het Bpr.
2. De minister heeft aan de bij besluit op bezwaar gehandhaafde oplegging van de last onder dwangsom ten grondslag gelegd dat is geconstateerd dat [appellant sub 2] op 3 oktober en 12 november 2013 in strijd met artikel 9.03, eerste lid, van het Bpr met zijn woonboot ligplaats heeft ingenomen aan een vissteiger in Zijkanaal B.
3. [appellant sub 2] stelt zich op het standpunt dat de betreffende vissteiger niet aan Zijkanaal B ligt, maar aan Het IJ, en dat zich daarom geen overtredingen hebben voorgedaan.
4. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken van het bestaan van gegevens waaruit een vaststelling van de benaming en begrenzing van Zijkanaal B blijkt. Volgens de rechtbank kan daarom niet worden vastgesteld dat [appellant sub 2], door met zijn woonboot ligplaats in te nemen bij de vissteiger, in strijd met artikel 9.03, eerste lid, van het Bpr heeft gehandeld, zodat het besluit op bezwaar geen stand kan houden en het primaire besluit dient te worden herroepen. Onder deze omstandigheden komt de rechtbank aan de beoordeling van de door [appellant sub 2] overgelegde stukken, waarmee volgens hem kan worden aangetoond dat tussen Zijkanaal B en Zijkanaal C een strook water ligt met de naam "Het IJ", waar geen ligplaatsverbod geldt, niet toe.
5. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen beroep kan worden gedaan op een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 23 februari 2007 in zaken met nrs. 06-11154, 06-11136, 06-11350 en 06-12388. De minister voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de voorzieningenrechter in die zaak heeft beslist over de omvang en benaming van Zijkanaal B.
5.1. Anders dan de minister heeft betoogd, heeft de voorzieningenrechter met voormelde uitspraak in een aantal procedures over een verzoek om ontheffing van een ligplaatsverbod beslist. Dat de voorzieningenrechter in die procedures een oordeel heeft gegeven over de omvang en benaming van Zijkanaal B betekent evenwel niet dat daarmee de omvang en benaming van Zijkanaal B is vastgesteld.
Het betoog faalt.
6. De minister betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de begrenzing en de benaming van Rijkswateren door de minister als beheerder worden vastgesteld. In de Scheepvaartverkeerswet is niet voorgeschreven op welke wijze de minister hieraan uitvoering moet geven. De huidige Rijkswateren die open staan voor het scheepvaartverkeer zijn niet met benaming en begrenzing bij een besluit aangewezen of als zodanig in een register opgenomen. Dit noopt er volgens de minister toe dat uit de ontstaansgeschiedenis van het Noordzeekanaal en bijbehorende zijkanalen moet worden afgeleid hoe de minister de grenzen van Zijkanaal B heeft vastgesteld. Uit die ontstaansgeschiedenis volgt volgens de minister dat Zijkanaal B doorloopt tot aan Zijkanaal C, zodat de vissteiger is gelegen in Zijkanaal B. De minister verwijst hiertoe naar een in 1863 bij wet verleende concessie, het daarbij behorende plan tot het graven van het Noordzeekanaal, het ter uitvoering van dat plan opgestelde bestek en een "Wet van den 19den december 1882, tot goedkeuring der overeenkomst betreffende de overdragt van den Staat van de bezittingen en lasten den Amsterdamsche Kanaalmaatschappij". De minister betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de aan het besluit van 17 april 2014 gehechte kaart van de Waterregeling, waarop de historische grens is weergegeven, externe werking heeft.
6.1. De minister heeft aan de in bezwaar gehandhaafde last ten grondslag gelegd dat is geconstateerd dat [appellant sub 2] op 3 oktober en 12 november 2013 in strijd met artikel 9.03, eerste lid, van het Bpr met zijn woonboot ligplaats heeft ingenomen aan een vissteiger in Zijkanaal B. Nu [appellant sub 2] heeft bestreden dat de betreffende vissteiger in Zijkanaal B ligt, dient de minister aannemelijk te maken dat zich overtredingen hebben voorgedaan. De Afdeling is van oordeel dat de minister daarin niet is geslaagd. De minister heeft met de overgelegde stukken uit de 19e eeuw niet aannemelijk gemaakt dat de vissteiger in Zijkanaal B ligt, nu de vele door [appellant sub 2] overgelegde recente stukken, waaronder beschikkingen van de minister met bijbehorende situatieschetsen en kaarten van de Basisregistratie Topografie (hierna: de BRT), aanwijzingen vormen voor de vaststelling dat de vissteiger in Het IJ ligt. Voor zover de minister verwijst naar de aan het besluit van 17 april 2014 gehechte kaart van de Waterregeling, heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze kaart slechts weergeeft welke wateren vanaf 1 januari 2014 onder het waterstaatkundig beheer van het Rijk vallen. Aan de door de minister, na de oplegging van de last, handmatig aangebrachte weergave van de historische grens op die kaart heeft de rechtbank terecht geen betekenis gehecht. Onder deze omstandigheden heeft de minister niet aannemelijk gemaakt dat de vissteiger in Zijkanaal B ligt en dat [appellant sub 2] op 3 oktober en 12 november 2013 derhalve artikel 9.03, eerste lid, van het Bpr heeft overtreden.
Het betoog faalt.
7. [appellant sub 2] betoogt in incidenteel hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte niet is toegekomen aan de beoordeling van de door hem ingebrachte stukken, waarmee volgens hem kan worden aangetoond dat tussen Zijkanaal B en Zijkanaal C een strook water ligt met de naam "Het IJ" waar geen ligplaatsverbod geldt. Hij voert aan dat het digitaal geografisch bestand "Top10-NL" van de BRT bindend is voor de bepaling en de begrenzing van vaarwegen. [appellant sub 2] voert voorts aan dat de weergave van Het IJ in de BRT overeenkomt met een groot aantal documenten en digitale bestanden van Rijkswaterstaat en verwijst daartoe naar de nota "Het IJ van Spaarndam, Zelfstandig waterstaatswerk of volksbenaming". [appellant sub 2] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen finaal oordeel over de omvang van Zijkanaal B heeft gegeven, nu de discussie zich mogelijk zal herhalen in een andere procedure.
7.1. Het geschil bij de rechtbank was beperkt tot de vraag of de minister terecht aan het besluit van 17 april 2014 ten grondslag heeft gelegd dat [appellant sub 2] op 3 oktober en 12 november 2013 in strijd met artikel 9.03, eerste lid, van het Bpr met zijn woonboot ligplaats heeft ingenomen aan een vissteiger in Zijkanaal B. [appellant sub 2] heeft met zijn betoog niet onderkend dat de vaststelling van de omvang en begrenzing van Het IJ in deze handhavingsprocedure bij de rechtbank niet ter beoordeling voor lag. Evenmin lag ter beoordeling voor of in Het IJ al dan niet een ligplaatsverbod geldt. Onder deze omstandigheden is de rechtbank terecht niet toegekomen aan de beoordeling van de door [appellant sub 2] overgelegde stukken.
Het betoog faalt.
8. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. De minister dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten, bestaande uit de door de gemachtigde van [appellant sub 2] gemaakte reiskosten, te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 32,64 (zegge: tweeëndertig euro en vierenzestig cent);
III. bepaalt dat van de minister van Infrastructuur en Milieu een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Larsson-van Reijsen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015
344.