ECLI:NL:RVS:2015:3487

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2015
Publicatiedatum
11 november 2015
Zaaknummer
201505814/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vreemdelingenbewaring van een vreemdeling en de beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van de vreemdeling tegen zijn vreemdelingenbewaring gegrond verklaarde. De vreemdeling was op 1 juli 2015 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had aangetoond dat er een geobjectiveerd redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond, en dat de maatregel van bewaring onterecht was opgelegd. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de staatssecretaris gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de informatie in de overgelegde processen-verbaal niet leidde tot de conclusie dat er een redelijk vermoeden van illegaal verblijf was. De staatssecretaris had voldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die de maatregel van bewaring konden rechtvaardigen. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen de maatregel van 1 juli 2015 ongegrond.

De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring deugdelijk had gemotiveerd en dat er geen grond was voor schadevergoeding of proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 5 november 2015.

Uitspraak

201505814/1/V3.
Datum uitspraak: 5 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 juli 2015 in zaak nr. 15/12836 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 juli 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. dr. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de informatie in de overgelegde processen-verbaal van bevindingen van 30 april 2015 en 30 juni 2015, gelezen in samenhang met het op 9 juli 2015 opgemaakte aanvullend proces-verbaal, behorende bij het proces-verbaal van staandehouding, niet kan leiden tot de conclusie dat sprake was van een geobjectiveerd redelijk vermoeden van illegaal verblijf toen de vreemdeling op 1 juli 2015 staande is gehouden in het kader van artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het enkele tijdsverloop tussen de eerdere controles op het terrein bij de [locatie] te [plaats] (hierna: het terrein) in oktober 2013 in het kader van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav), waarbij illegale vreemdelingen werkend zijn aangetroffen, en de controle van 1 juli 2015. Uit voormelde informatie, met name uit de in het proces-verbaal van 30 juni 2015 beschreven waarneming van de staandehouding van een (andere) vreemdeling op 9 juni 2015, die eerder (ook) in oktober 2013 op het terrein tijdens een Wav-controle was staande gehouden, blijkt genoegzaam dat sprake was van een voortduring van de eerder in 2013 geconstateerde activiteiten, die duiden op de aanwezigheid van personen zonder rechtmatig verblijf, aldus de staatssecretaris.
2. De opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van heden in zaak nr. 201505810/1/V3 in overweging 2.1. beantwoord. Hieruit volgt dat de grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 1 juli 2015 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft bij de rechtbank aangevoerd dat tijdens de controle van 1 juli 2015 sprake is geweest van een ongeoorloofd onderscheid. Hij voert hiertoe aan dat hij slechts is staande gehouden, omdat hij een Afrikaans uiterlijk heeft.
4.1. Uit het aanvullend proces-verbaal van 9 juli 2015 blijkt dat tijdens voormelde controle alle op het terrein aanwezige personen om hun identiteitsdocumenten zijn gevraagd. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat sprake is geweest van een ongeoorloofd onderscheid.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling heeft verder betoogd, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320; hierna: het arrest Mahdi) en de uitspraken van de Afdeling van 23 januari 2015 in zaak nr. 201408655/1/V3, 23 februari 2015 in zaak nr. 201408880/1/V3 en 10 april 2015 in zaak nr. 201502024/1/V3, dat de staatssecretaris zich ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen, dat niet kan worden volstaan met toepassing van een minder dwingende maatregel dan bewaring alsmede dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris, in strijd met voormeld arrest en voormelde uitspraken, in de maatregel alleen de juridische bewaringsgronden heeft opgesomd, zonder de feiten te vermelden op grond waarvan wordt aangenomen dat deze zich voordoen. Voorts voert hij aan dat de staatssecretaris heeft miskend dat de maatregel, gelet op zijn persoonlijke feiten en omstandigheden, onevenredig is en dat (ook) geen concrete aanwijzingen bestaan dat zicht op uitzetting voorhanden is.
5.1. In het arrest Mahdi heeft het Hof, voor zover thans van belang, overwogen dat uit artikel 15, tweede lid, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348) volgt dat inbewaringstelling schriftelijk wordt gelast met opgave van de feitelijke en juridische gronden. Het Hof overweegt dat deze verplichting tot mededeling van voornoemde redenen vereist is, zowel om de betrokken vreemdeling de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft zich tot de bevoegde rechter te wenden, als om deze laatste ten volle in staat te stellen om de controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling uit te oefenen.
Uit voormelde uitspraak van 10 april 2015 volgt dat de staatssecretaris, met het oog op de hiervoor omschreven belangen van de vreemdeling en de controlerende rechter, in een maatregel van bewaring uitdrukkelijk moet vermelden welke feiten en omstandigheden voor hem aanleiding vormen om aan te nemen dat ten tijde van het nemen van dat besluit een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken of dat de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Daarnaast dient de staatssecretaris, gelet op voormelde uitspraak, te motiveren waarom hij niet met toepassing van een lichter middel volstaat en waarom het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn volgens hem niet ontbreekt.
5.2. De staatssecretaris heeft in de maatregel van bewaring vermeld uit welke zware en lichte gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 blijkt dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken en dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Vervolgens heeft de staatssecretaris dat standpunt nader toegelicht aan de hand van het gedrag en de verklaringen van de vreemdeling. Verder heeft de staatssecretaris overwogen dat, gelet op de gronden, de bijbehorende motivering en hetgeen de vreemdeling daartegenover heeft gesteld, geen aanleiding bestaat om op de vreemdeling een minder dwingende maatregel voor de daadwerkelijke effectuering van diens vertrek op te leggen. Evenmin is volgens de staatssecretaris gebleken van omstandigheden die de detentie voor de vreemdeling onredelijk bewarend maken. Verder heeft de staatssecretaris overwogen dat niet is gebleken dat de vreemdeling de nationaliteit van een staat heeft die geen medewerking verleent aan gedwongen terugkeer of waarvoor een vertrekmoratorium of een andere beleidsmatige belemmering voor de uitzetting geldt. Ten slotte heeft de staatssecretaris overwogen dat hoewel de vreemdeling onvoldoende verifieerbare gegevens ter onderbouwing van zijn gestelde identiteit en nationaliteit heeft verstrekt, niet is gebleken dat het onmogelijk is om deze gegevens te verstrekken en evenmin is gebleken dat het land van herkomst geen vervangende reisdocumenten zal verstrekken voor de gedwongen terugkeer. Gelet op hetgeen in 5.1. is overwogen is de maatregel van bewaring hiermee deugdelijk gemotiveerd. Voorts heeft de vreemdeling bij zijn gehoren of in beroep geen bijzondere feiten omstandigheden aangevoerd met betrekking tot zijn persoonlijke belangen die de maatregel, ondanks de aanwezigheid van het risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken en dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert, onevenredig maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien de vreemdeling niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. De enkele stelling ter zitting bij de rechtbank dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten, is in dit verband onvoldoende.
De beroepsgrond faalt.
6. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 juli 2015 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor een schadevergoeding.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 juli 2015 in zaak nr. 15/12836;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Roosmalen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2015
53-796.