ECLI:NL:RVS:2015:3485

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2015
Publicatiedatum
11 november 2015
Zaaknummer
201505820/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vreemdelingenbewaring van een vreemdeling en de beoordeling van zicht op uitzetting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, waarin de rechtbank op 17 juli 2015 het beroep van een vreemdeling tegen zijn inbewaringstelling gegrond verklaarde. De vreemdeling was op 2 juli 2015 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank had de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en schadevergoeding toegekend aan de vreemdeling. De staatssecretaris heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 5 november 2015 uitspraak gedaan. De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er geen geobjectiveerd redelijk vermoeden van illegaal verblijf was op het moment dat de vreemdeling op 1 juli 2015 werd staande gehouden. De Afdeling oordeelde dat de grief van de staatssecretaris slaagde en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden. De Afdeling heeft het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 juli 2015 alsnog ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de maatregel van bewaring deugdelijk was gemotiveerd.

De Afdeling concludeerde dat er geen grond was voor schadevergoeding en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 5 november 2015.

Uitspraak

201505820/1/V3.
Datum uitspraak: 5 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 juli 2015 in zaak nr. 15/12805 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 juli 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de informatie in de overgelegde processen-verbaal van bevindingen van 30 april 2015 en 30 juni 2015, gelezen in samenhang met het op 9 juli 2015 opgemaakte aanvullend proces-verbaal, behorende bij het proces-verbaal van staandehouding, niet kan leiden tot de conclusie dat sprake was van een geobjectiveerd redelijk vermoeden van illegaal verblijf toen de vreemdeling op 1 juli 2015 staande is gehouden in het kader van artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het enkele tijdsverloop tussen de eerdere controles op het terrein bij de [locatie] te [plaats] (hierna: het terrein) in oktober 2013 in het kader van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav), waarbij illegale vreemdelingen werkend zijn aangetroffen, en de controle van 1 juli 2015. Uit voormelde informatie, met name uit de in het proces-verbaal van 30 juni 2015 beschreven waarneming van de staandehouding van een (andere) vreemdeling op 9 juni 2015, die eerder (ook) in oktober 2013 op het terrein tijdens een Wav-controle was staande gehouden, blijkt genoegzaam dat sprake was van een voortduring van de eerder in 2013 geconstateerde activiteiten, die duiden op de aanwezigheid van personen zonder rechtmatig verblijf, aldus de staatssecretaris.
2. De opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van heden in zaak nr. 201505810/1/V3 in overweging 2.1. beantwoord. Hieruit volgt dat de grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 2 juli 2015 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft bij de rechtbank aangevoerd dat tijdens de controle van 1 juli 2015 sprake is geweest van een ongeoorloofd onderscheid, nu slechts personen met een donkere huidskleur zijn staande gehouden.
4.1. Uit het aanvullend proces-verbaal van 9 juli 2015 blijkt dat tijdens voormelde controle alle op het terrein aanwezige personen om hun identiteitsdocumenten zijn gevraagd. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat sprake is geweest van een ongeoorloofd onderscheid.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling heeft verder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2015 in zaak nr. 201502024/1/V3, betoogd dat de staatssecretaris in de maatregel van bewaring onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zicht op uitzetting naar Burkina Faso binnen redelijke termijn bestaat. In de maatregel staat immers niet vermeld dat de autoriteiten van Burkina Faso eerder hebben geweigerd ten behoeve van hem een laissez passer af te geven, aldus de vreemdeling.
5.1. In zijn arrest van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320), heeft het Hof van Justitie (hierna: het Hof), voor zover thans van belang, overwogen dat uit artikel 15, tweede lid, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348) volgt dat inbewaringstelling schriftelijk wordt gelast met opgave van de feitelijke en juridische gronden. Het Hof overweegt dat deze verplichting tot mededeling van voornoemde redenen vereist is, zowel om de betrokken vreemdeling de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft zich tot de bevoegde rechter te wenden, als om deze laatste ten volle in staat te stellen om de controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling uit te oefenen.
Uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 10 april 2015 volgt, voor zover hier van belang, dat de staatssecretaris, met het oog op de hiervoor omschreven belangen van de vreemdeling en de controlerende rechter, in een maatregel van bewaring uitdrukkelijk moet vermelden welke feiten en omstandigheden voor hem aanleiding vormen om aan te nemen dat ten tijde van het nemen van dat besluit zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn volgens hem niet ontbreekt.
5.2. De staatssecretaris heeft in de maatregel van bewaring overwogen dat ten tijde van de oplegging van de maatregel zicht op uitzetting bestaat omdat niet is gebleken dat de vreemdeling de nationaliteit van een staat heeft die geen medewerking verleent aan gedwongen terugkeer of waarvoor een vertrekmoratorium of een andere beleidsmatige belemmering voor de uitzetting geldt. Gelet op hetgeen in 5.1. is overwogen is de maatregel van bewaring daarmee deugdelijk gemotiveerd. De stelling van de vreemdeling ter zitting bij de rechtbank dat de staatssecretaris in de maatregel van bewaring niet heeft vermeld dat een eerdere aanvraag om afgifte van een laissez passer ten behoeve van de vreemdeling is geweigerd, doet hier niet aan af. De vreemdeling is weliswaar, tijdens een eerdere inbewaringstelling, gepresenteerd aan de autoriteiten van Burkina Faso, maar uit het verslag van deze presentatie van 9 september 2011 volgt dat de laissez-passeraanvraag destijds is geweigerd, omdat de nationaliteit van de vreemdeling zonder documenten niet kon worden onderzocht. De eerdere maatregel van bewaring is vervolgens op 2 januari 2012 opgeheven, niet wegens het ontbreken van zicht op uitzetting naar Burkina Faso, maar omdat een belangenafweging heeft plaatsgevonden waarbij, gelet op de lange duur van de bewaring, de belangen van de vreemdeling prevaleerden boven het belang van de staatssecretaris met de inbewaringstelling.
De beroepsgrond faalt.
6. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 juli 2015 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor een schadevergoeding.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 juli 2015 in zaak nr. 15/12805;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Roosmalen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2015
53-796.