ECLI:NL:RVS:2015:3484

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2015
Publicatiedatum
11 november 2015
Zaaknummer
201503941/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, die op 15 april 2015 een eerdere afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris heeft vernietigd. De vreemdelingen, een moeder en haar minderjarige dochter, hadden op 17 december 2013 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die door de staatssecretaris werd afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdelingen ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de overwegingen in haar uitspraak.

De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdelingen alleen gehouden waren mee te werken aan hun vertrek indien er sprake was van een wettelijke vertrekplicht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de staatssecretaris gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris in de periode waarin de vertrekplicht was opgeschort, de vreemdelingen kon verplichten om mee te werken aan de voorbereiding van hun vertrek. De staatssecretaris had ook daadwerkelijk om medewerking gevraagd, wat de rechtbank niet had onderkend.

De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdelingen ongegrond. De staatssecretaris had zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet hadden meegewerkt aan hun vertrek, waardoor de contra-indicatie zich voordeed. De beslissing van de Afdeling benadrukt de beleidsvrijheid van de staatssecretaris in het kader van de Regeling langdurig verblijvende kinderen en de verplichtingen van vreemdelingen om mee te werken aan hun vertrek.

Uitspraak

201503941/1/V1.
Datum uitspraak: 5 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 15 april 2015 in zaak nr. 14/19580 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 7 augustus 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 april 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. G.J. van der Graaf, advocaat te Arnhem, hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdelingen hebben een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling). Zij hebben een beroep gedaan op de van de Regeling deel uitmakende definitieve regeling, ten tijde van de aanvraag neergelegd in paragraaf B9/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
De vreemdelingen vormen een gezin bestaande uit moeder (hierna: vreemdeling 1) en een minderjarige dochter, de hoofdpersoon.
2. Volgens paragraaf B9/6 van de Vc 2000, zoals luidend ten tijde van de aanvraag, verleent de staatssecretaris een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd en die voldoet aan de in de Regeling weergegeven vereisten. De staatssecretaris verleent ook een verblijfsvergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling (de hoofdpersoon) aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
De staatssecretaris verleent vorenbedoelde verblijfsvergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van een of meer van de in paragraaf B9/6.2, onder a tot en met f, weergegeven contra-indicaties, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag worden geconstateerd. Een van die contra-indicaties (e) houdt in dat de desbetreffende vreemdeling niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek (hierna: de contra-indicatie).
Voor de vaststelling of een vreemdeling al dan niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek beoordeelt de staatssecretaris of die vreemdeling in redelijkheid de stappen heeft ondernomen om invulling te geven aan de wettelijke vertrekplicht. Hierbij wordt in elk geval van een vreemdeling verlangd dat hij aannemelijk maakt dat hij zich, met het oog op zijn vertrek, heeft gewend tot:
1. de vertegenwoordiging van de eigen autoriteiten of die van een ander land waartoe toegang kan worden verkregen;
2. de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM), en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek te realiseren om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vreemdeling; en
3. de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V), ten behoeve van facilitering bij het verkrijgen van de vereiste (reis)documenten, en deze dienst heeft aangegeven dat dit niet is geslaagd om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vreemdeling.
3. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdelingen alleen gehouden zouden zijn mee te werken aan hun vertrek indien er sprake is van een wettelijke vertrekplicht dan wel een vordering tot medewerking. De rechtbank heeft het onderscheid tussen de wettelijke vertrekplicht en het beleidsmatige begrip 'meewerken aan vertrek' miskend, aldus de staatssecretaris. Gelet hierop is de rechtbank ten onrechte niet toegekomen aan een beoordeling van zijn standpunt dat de vreemdelingen niet hebben meegewerkt aan hun vertrek, aldus de staatssecretaris. Voorts betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat van de vreemdelingen geen medewerking aan hun vertrek is gevorderd. Tenslotte voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdelingen slechts gedurende de periode van 11 juli 2012 tot 1 augustus 2012 gehouden waren hun vertrek voor te bereiden.
3.1. De door de staatssecretaris in zijn grief opgeworpen rechtsvraag, betrekking hebbend op de uitleg en toepassing van de aan de orde zijnde contra-indicatie, heeft de Afdeling beantwoord in haar uitspraak van 29 juni 2015 in zaak nr. 201500480/1/V1. Uit de overwegingen van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft en waaraan hetgeen de vreemdelingen in verweer hebben aangevoerd niet afdoet, volgt dat de staatssecretaris van vreemdelingen in perioden, waarin hun vertrekplicht is opgeschort medewerking aan de voorbereiding van hun vertrek kan vorderen. Voorts volgt uit de uitspraak van 4 september 2015 in zaak nr. 201502492/1/V1 dat de staatssecretaris die medewerking kan vorderen door de vreemdelingen uit te nodigen voor vertrekgesprekken.
3.2. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de staatssecretaris in elk geval vanaf 26 juni 2009, de datum waarop de aanvragen van de vreemdelingen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zijn afgewezen, tot 15 oktober 2012, de datum waarop aan vreemdeling 1 voor de eerste maal wegens haar gezondheidstoestand voor de duur van een jaar uitstel van vertrek is verleend krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), van de vreemdelingen mocht verlangen dat zij meewerkten aan de voorbereiding van hun vertrek. Voorts mocht hij dit verlangen in de periode van 15 oktober 2013 tot 4 april 2014, de datum waarop voor de tweede maal uitstel van vertrek krachtens artikel 64 van de Vw 2000 is verleend.
3.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat in de periode dat de vertrekplicht is opgeschort, de meewerkplicht bestaat uit het desgevorderd meewerken aan de voorbereiding van vertrek. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris de medewerking aan vertrek daadwerkelijk heeft gevorderd. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de vreemdelingen na de afwijzing van hun asielaanvraag verscheidene malen zijn uitgenodigd voor vertrekgesprekken bij de DT&V. Uit het advies van de DT&V van 4 december 2013 volgt dat vreemdeling 1 op één van die gesprekken zonder verschoonbare reden niet is verschenen en dat zij tijdens de overige gesprekken te kennen heeft gegeven niet te willen meewerken aan terugkeer, zich niet te willen inschrijven bij de IOM voor vrijwillige terugkeer, niet naar de ambassade van haar land van herkomst te willen gaan, geen laissez-passeraanvraag te willen invullen, niets te willen horen over terugkeerprojecten en geen contact op te willen nemen met de ambassade. Voorts volgt uit voornoemd advies dat vreemdeling 1 viermaal niet is verschenen op een voor haar geplande presentatie bij de autoriteiten van haar land van herkomst en heeft nagelaten haar paspoort te verlengen. De vreemdelingen hebben de in het advies weergegeven gang van zaken niet weersproken. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris dit advies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet hebben meegewerkt aan hun vertrek, zodat de contra-indicatie zich voordoet.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 7 augustus 2014 toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de staatssecretaris de contra-indicatie ten onrechte heeft tegengeworpen, nu de opstelling van vreemdeling 1 of haar uitlatingen objectief beschouwd niet van invloed zijn geweest op de duur van hun verblijf in Nederland. Daartoe voeren zij aan dat, gelet op de gezondheidstoestand van vreemdeling 1, van de vreemdelingen ook in de periode tussen 15 oktober 2013 en 4 april 2014 en voorafgaande aan 15 oktober 2012 terugkeer niet kon worden verlangd.
6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 22 oktober 2014 in zaak nr. 201404129/1/V1) behelst de Regeling begunstigend beleid tot het voeren waarvan de staatssecretaris niet op grond van enige internationale of wettelijke verplichting was gehouden. Bij het vaststellen van dat beleid heeft de staatssecretaris dan ook veel beleidsvrijheid. De staatssecretaris mocht in dat kader van de vreemdelingen vergen dat zij, alvorens een aanvraag op grond van de Regeling in te dienen, stappen hadden ondernomen om invulling te geven aan hun vertrekplicht. De gezondheidstoestand van vreemdeling 1 maakt dit niet anders. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 6 februari 2014 in zaak nr. 201306759/1/V1), is het beleid van de staatssecretaris om een aanvraag van een vreemdeling om hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen niet eerder in te willigen dan met ingang van de datum van het inwilligende besluit, niet onredelijk. Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris ook in de door de vreemdelingen genoemde perioden van hen mogen vergen dat zij meewerkten aan vertrek.
De beroepsgrond faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 15 april 2015 in zaak nr. 14/19580;
III. verklaart het door de vreemdelingen in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Hanrath
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2015
392.