ECLI:NL:RVS:2015:3482

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2015
Publicatiedatum
11 november 2015
Zaaknummer
201501513/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 29 januari 2015 een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had eerder, op 29 april 2014, deze aanvraag afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de overwegingen in de uitspraak. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. E. Derksen, diende een verweerschrift in en stelde incidenteel hoger beroep in. De Raad van State heeft de zaak vervolgens behandeld. In de overwegingen van de Raad werd ingegaan op de argumenten van de staatssecretaris, die betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij onvoldoende had gemotiveerd waarom bepaalde risicofactoren niet relevant waren voor de beoordeling van de aanvraag.

De Raad van State concludeerde dat de staatssecretaris in zijn besluit voldoende had gemotiveerd waarom de vergunningverlening in België aan de oom en tante van de vreemdeling en de littekens van de vreemdeling geen risicofactoren vormden. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris deugdelijk had aangetoond dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel risico liep op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

201501513/1/V2.
Datum uitspraak: 5 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 29 januari 2015 in zaak nr. 14/12242 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 januari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, advocaat te Arnhem, heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een zienswijze ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het incidenteel hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. In de eerste en de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, indien hij de vergunningverlening in België aan de oom en tante van de vreemdeling niet als risicofactor beschouwt, hij dit nader dient te motiveren. Voorts klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet afdoende heeft gemotiveerd waarom de littekens van de vreemdeling geen risicofactor zijn. Volgens de staatssecretaris blijkt uit het besluit van 29 april 2014, het verweerschrift in beroep en zijn toelichting ter zitting bij de rechtbank dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd waarom in zoverre geen sprake is van risicofactoren die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in het arrest van 17 juli 2008, nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (www.echr.coe.int; hierna: het arrest NA) heeft genoemd.
3.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris in het besluit van 29 april 2014, zoals toegelicht ter zitting bij de rechtbank, deugdelijk gemotiveerd waarom de vergunningverlening in België aan een, naar gesteld, oom en tante van de vreemdeling en de littekens niet als risicofactor als bedoeld in het arrest NA kunnen worden aangemerkt. Hij heeft in dit verband terecht in aanmerking genomen dat niet bekend is op welke gronden die vergunning is verleend en dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze oom actief is geweest voor de Liberation Tigers of Tamil Eelam (hierna: de LTTE). Voorts heeft hij daarbij terecht in aanmerking genomen dat de vreemdeling de gestelde familierelatie niet aannemelijk heeft gemaakt en dat hij evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat de Sri Lankaanse autoriteiten ervan op de hoogte zijn dat een, naar gesteld, oom en tante van de vreemdeling in België een asielvergunning hebben gekregen. Met betrekking tot de littekens heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat - hoewel de vreemdeling weliswaar heeft aangetoond dat hij littekens heeft, waarvan één in zijn gelaat - hij niet heeft toegelicht hoe deze littekens zijn ontstaan, noch aannemelijk gemaakt dat de autoriteiten hem in dat geval alleen wegens dit waarneembare litteken zullen detineren. De grieven slagen.
4. In de derde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het besluit van 29 april 2014 niet blijkt dat hij alle risicofactoren in onderlinge samenhang heeft beoordeeld. Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte overwogen dat hij, gelet op de activiteiten van de vreemdeling in Nederland, ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake was van slechts één geloofwaardig geachte risicofactor, te weten de illegale uitreis van de vreemdeling. De overige door de rechtbank aangehaalde factoren zijn ofwel niet geloofwaardig geacht ofwel geen risicofactor als bedoeld in het arrest NA, aldus de staatssecretaris.
4.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 20 juni 2014 in zaak nr. 201400058/1/V2 overwogen dat uit de in die zaak overgelegde stukken - waaronder het algemeen ambtsbericht inzake Sri Lanka van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2013 en de uitspraak van het Britse Upper Tribunal van 5 juli 2013, GJ and Others (post-civil war: returnees) Sri Lanka CG [2013] UKUT 00319 (IAC) (https://tribunalsdecisions.service.gov.uk) - volgt dat met name activisten die een risico vormen voor de eenheid van Sri Lanka, omdat zij een significante rol spelen in een georganiseerd separatistisch streven buiten Sri Lanka naar een onafhankelijke Tamil-staat of het doen herleven van het gewapende conflict in Sri Lanka, bij terugkeer in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staan. In het algemeen ambtsbericht inzake Sri Lanka van de minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2014 wordt deze ontwikkeling bevestigd (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2015 in zaak nr. 201502305/1/V2).
4.2. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1. is overwogen en in het licht van voormelde uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2014, klaagt de staatssecretaris terecht dat de omstandigheid dat de vreemdeling illegaal is uitgereisd niet maakt dat hij om die reden in de negatieve belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten is komen te staan of bij terugkeer zal komen te staan. Voor de in Nederland verrichte activiteiten van de vreemdeling geldt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege de deelname aan herdenkingsbijeenkomsten en cricketwedstrijden door de Sri Lankaanse autoriteiten als activist zal worden beschouwd. Ook anderszins heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten is komen te staan. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling vanwege de door de rechtbank aangehaalde, door het EHRM niet als risicofactor aangemerkte, omstandigheden dat hij alleenstaand is en afkomstig uit het "Tamil"-gebied, door de Sri Lankaanse autoriteiten als activist zal worden beschouwd. De staatssecretaris heeft zijn besluit dan ook deugdelijk gemotiveerd. De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, gezien het hiervoor overwogene en in het licht van voormelde uitspraken van de Afdeling van 20 juni 2014 en 23 juli 2015, geen aanleiding geven voor een ander oordeel, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 29 april 2014 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren. Hierbij neemt de Afdeling voorts in aanmerking dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op een aantal bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is er een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 29 januari 2015 in zaak nr. 14/12242;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2015
594.