201503752/1/V1.
Datum uitspraak: 4 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 1 april 2015 in zaak nr. 14/17333 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2013 heeft de staatssecretaris krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bepaald dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft voor de duur van de opname van de vreemdeling tot maximaal een half jaar.
Bij besluit van 22 juli 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 april 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.W. de Haan, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen de vreemdeling als grieven 1 en 3 aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) niet ten onrechte niet om nader advies heeft gevraagd over de stelling van de behandelaars van de vreemdeling over de effectiviteit van de in Armenië aanwezige behandeling in verband met het ontbreken van een door hem als veilig ervaren behandelomgeving aldaar. De vreemdeling voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn behandelaar die stelling in de brief van 19 maart 2014 nader heeft gemotiveerd.
2.1. Bij uitspraak van 20 december 2011 in zaak nr. 201105916/1/V1 heeft de Afdeling overwogen dat uit de jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg volgt (onder meer de beslissing van 27 april 2010 in zaak nr. C2009/105, ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0250, en de beslissing van 15 maart 2011 in zaak nr. C2010/126, ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1004), dat het BMA bij het uitbrengen van een advies aan de staatssecretaris omtrent de medische situatie van een vreemdeling, indien en voor zover de door een behandelaar van de desbetreffende vreemdeling verstrekte informatie daartoe aanleiding geeft, dient te beoordelen of die informatie, mede gezien de hem reeds uit het dossier bekende gegevens over de medische situatie van die vreemdeling, aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in het land van herkomst dan wel het land waarnaar de vreemdeling wordt verwijderd, met name gelet op de aard van het trauma en de omstandigheden waaronder dat is veroorzaakt, althans gelet op die omstandigheden waaromtrent het BMA wel kan worden geacht zich uit te laten. Daarbij dient het BMA, voor zover nader onderzoek niet mogelijk is, in zijn advies dan wel nota in ieder geval melding te maken van die gerede twijfel. 2.2. In het BMA-advies van 6 februari 2014 is vermeld dat behandeling voor de klachten van de vreemdeling in Armenië aanwezig is en dat de uitlatingen van de behandelaars het BMA geen aanleiding geven om op voorhand te twijfelen aan de effectiviteit van die behandeling.
In de brief van de behandelaar van 19 maart 2014 is in reactie op het BMA-advies van 6 februari 2014 vermeld dat overname van de behandeling in Armenië uitgesloten is, omdat er een direct verband is tussen de psychopathologie en de traumatisering van de vreemdeling. Hiertoe heeft de behandelaar het volgende gesteld. Elke suïcidepoging in de behandelhistorie van de vreemdeling vloeide voort uit een dissociatief toestandsbeeld dat geïntroduceerd werd door impliciete of expliciete mededelingen dat hij weer moest terugkeren naar Armenië. Dit staat in de beleving van de vreemdeling gelijk aan de situatie waarin de traumatische ervaringen hun vervolg zullen krijgen en dan wel met een dodelijke afloop. De angst die dit bij de vreemdeling oproept, versterkt de intensiteit van de psychopathologie dermate dat het contact met de realiteit verloren gaat en de latente suïcidaliteit overgaat tot suïcidale handelingen. Omdat de traumatische ervaringen hebben plaatsgevonden in een politiek gekleurde context, zal de vreemdeling bij een behandeling in Armenië niet durven te vertellen over de omstandigheden waarin zijn traumatisering heeft plaatsgevonden. Hij zal angst hebben dat zijn behandelaar mogelijk de politieke partij in kwestie steunt of daarmee verbonden is. De vreemdeling zal zich bij een behandeling in Armenië zeer onveilig voelen en de afwezigheid van het veiligheidsgevoel zal in de weg staan aan een succesvolle behandeling.
In het besluit van 22 juli 2014 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hij het BMA niet om nader advies behoeft te vragen naar aanleiding van de brief van 19 maart 2014, omdat in het BMA-advies van 6 februari 2014 al is ingegaan op de stelling van de behandelaars over een veilige behandelomgeving.
2.3. In de brief van 19 maart 2014 heeft de behandelaar nader toegelicht dat en waarom de vreemdeling de omgeving in Armenië als onveilig ervaart en deze daarom voor hem niet als veilige behandelomgeving kan worden beschouwd, waarbij de behandelaar zijn conclusie heeft toegespitst op de aard en het ontstaan van de psychische klachten van de vreemdeling en de daarop betrekking hebbende specifieke omstandigheden. Mede gezien hetgeen onder 2.1 is overwogen, heeft de staatssecretaris, alvorens op het bezwaar te besluiten, het BMA dan ook ten onrechte niet om nader advies gevraagd over de vraag of de informatie in de brief van 19 maart 2014 het BMA aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in Armenië aanwezige behandeling. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het besluit van 22 juli 2014 alsnog gegrond worden verklaard en dat besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb worden vernietigd.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 1 april 2015 in zaak nr. 14/17333;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 22 juli 2014, V-nummer 2737-27-2059;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2015
154-787.