ECLI:NL:RVS:2015:3467

Raad van State

Datum uitspraak
2 november 2015
Publicatiedatum
11 november 2015
Zaaknummer
201504496/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en niet-ontvankelijk verklaring door rechtbank

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De aanvraag werd op 15 september 2014 afgewezen, waarna de vreemdeling in beroep ging bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam. De rechtbank verklaarde het beroep op 13 mei 2015 niet-ontvankelijk, wat de vreemdeling deed besluiten om hoger beroep in te stellen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.P. van den Akker, betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij geen belang had bij de beoordeling van het beroep, omdat er een zwaar inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd. Dit inreisverbod was in rechte onaantastbaar, maar de vreemdeling voerde aan dat de staatssecretaris bevoegd was om dit ambtshalve op te heffen indien hij recht had op een asielvergunning op basis van verdragsverplichtingen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet mede had aangemerkt als een verzoek om opheffing van het zware inreisverbod. De Afdeling concludeerde dat de vreemdeling wel degelijk belang had bij de beoordeling van zijn asielaanvraag, aangezien deze aanvraag ook als een verzoek om opheffing van het inreisverbod moest worden gezien. De grief van de vreemdeling slaagde, en het hoger beroep werd gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.

De proceskosten in hoger beroep werden vastgesteld op € 490,00, en de rechtbank werd opgedragen om over de vergoeding van deze kosten te beslissen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 2 november 2015.

Uitspraak

201504496/1/V1.
Datum uitspraak: 2 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 mei 2015 in zaak nr. 14/21076 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 mei 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.P. van den Akker, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen voormeld besluit omdat de staatssecretaris tegen hem een zwaar inreisverbod heeft uitgevaardigd met de rechtsgevolgen, bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: het zware inreisverbod), dat in rechte onaantastbaar is. De vreemdeling voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris bevoegd is om ambtshalve het inreisverbod op te heffen, indien hij op basis van een verdragsverplichting aanspraak heeft op een asielvergunning.
1.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2015 in zaak nr. 201409477/1/V2 volgt dat, nu de staatssecretaris bij besluit van 12 maart 2014 tegen de vreemdeling een zwaar inreisverbod heeft uitgevaardigd en dat inreisverbod ten tijde van de indiening van de asielaanvraag van de vreemdeling op 11 augustus 2014 voortduurde, die aanvraag uit oogpunt van concentratie van rechtsbescherming mede moet worden aangemerkt als een verzoek om opheffing van dat inreisverbod en de afwijzing van die aanvraag mede als een afwijzing van dat verzoek. Dat betekent dat de beoordeling of de vreemdeling voldoet aan de vereisten voor vergunningverlening, in dit geval ten volle aan de orde kan worden gesteld in het kader van de toetsing van het besluit op het verzoek om opheffing van het zware inreisverbod.
1.2. Door het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag zonder meer niet-ontvankelijk te verklaren, heeft de rechtbank dat besluit ten onrechte niet mede aangemerkt als een afwijzing van een verzoek om opheffing van het zware inreisverbod.
1.3. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdeling overigens aanvoert behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De zaak zal krachtens artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb naar de rechtbank worden teruggewezen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank moet over de vergoeding van deze kosten beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 mei 2015 in zaak nr. 14/21076;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro) en bepaalt dat de rechtbank over de vergoeding van deze kosten beslist.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Schuurman
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2015
282-826.