201503988/1/A1 en 201503988/3/A1.
Datum uitspraak: 4 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant A] namens de vennootschap onder firma Speel- en recreatieboerderij de Flierefluiter V.O.F., gevestigd te Raalte (hierna: [appellant]),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 april 2015 in zaak nr. 14/3278 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Raalte.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juni 2014 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast het tenthuisje op het perceel [locatie] te Raalte te verwijderen en verwijderd te houden. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten voor de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellant] komen.
Bij besluit van 11 november 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 oktober 2015, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door P.B.M. Droste, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Het college heeft het besluit van 3 juni 2014 alleen aan [appellant A] (hierna: [appellant]) gericht. [appellant], [vennoot A] en [vennoot B] zijn de vennoten van de vennootschap onder firma De Flierefluiter. Zij zijn allen onbeperkt bevoegd tot handelen namens De Flierefluiter.
3. [appellant] exploiteert op het perceel de speel- en recreatieboerderij De Flierefluiter. In april 2014 heeft het college vastgesteld dat op het perceel een tenthuisje is geplaatst. Tussen partijen is in geschil of het plaatsen en houden van het tenthuisje op het perceel is toegestaan. Het college heeft op 21 juni 2015 vastgesteld dat het tenthuisje is verwijderd en heeft op 16 juli 2015 geconstateerd dat het tenthuisje in enigszins gewijzigde vorm is teruggeplaatst op dezelfde locatie op het perceel. [appellant] stelt in dat verband dat er na aanpassing van het tenthuisje geen twijfel over kan bestaan dat het tenthuisje een mobiel kampeermiddel is dat ter plaatse is toegestaan.
4. Het college heeft de begunstigingstermijn laatstelijk ter zitting van de voorzieningenrechter verlengd tot de dag nadat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep van [appellant] en op zijn verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd is over te gaan tot handhavend optreden. Daartoe voert hij aan dat het oprichten van het tenthuisje, althans het zogeheten "glamping home", niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Flierefluiter, [locatie]". Volgens [appellant] is het tenthuisje een mobiel kampeermiddel, zijnde geen bouwwerk.
5.1. Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 3 juni 2014 ten grondslag gelegd dat het tenthuisje is gebouwd en wordt gebruikt zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning. Het heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat het tenthuisje een bouwwerk is, zijnde een gebouw, hetgeen in strijd is met de bestemming. Ter plaatse is uitsluitend kleinschalig kamperen toegestaan en volgens het college zijn geen als bouwwerken aan te merken kampeermiddelen toegestaan. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het tenthuisje, nu het als een gebouw moet worden aangemerkt, in strijd met artikel 4.2.2, aanhef en onder a, van de planregels buiten het bouwvlak is opgericht.
5.2. Ingevolge het bestemmingsplan "De Flierefluiter, [locatie]" heeft de grond waarop het tenthuisje staat de bestemming "Cultuur en Ontspanning".
Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder i, van de planregels zijn de voor "Cultuur en Ontspanning" aangewezen gronden bestemd voor kleinschalig kamperen met dien verstande dat:
1. Het gebruik uitsluitend plaatsvindt in de periode van 15 maart tot en met 31 oktober;
2. Het uitsluitend betreft mobiele kampeermiddelen, niet zijnde stacaravans; (..).
Ingevolge artikel 4.2.1 mogen op de voor "Cultuur en ontspanning" aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken worden gebouwd die ten dienste staan van deze bestemming.
Ingevolge artikel 4.2.2, aanhef en onder a, geldt dat gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 1.17 wordt onder "bouwwerk" verstaan: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
Ingevolge artikel 1.20 wordt onder "gebouw" verstaan: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
Ingevolge artikel 1.21 wordt onder "kampeermiddel" verstaan: niet als een bouwwerk aan te merken tenten, vouwwagens, kampeerauto’s, tenthuisjes, caravans (niet zijnde stacaravans) of hiermee gelijk te stellen onderkomens, die bestemd zijn voor recreatief verblijf en waarbij de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben.
Ingevolge artikel 1.25 wordt onder "kleinschalig kamperen" verstaan: kamperen op een kampeerterrein voor niet meer dan 25 kampeermiddelen, niet zijnde permanente kampeermiddelen waaronder tenthuisjes en stacaravans, gedurende de periode van 15 maart tot en met 31 oktober.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
5.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college ten tijde van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 3 juni 2014 bevoegd was over te gaan tot handhaving. Vast staat dat het tenthuisje, althans het "glamping home", is opgericht buiten het bouwvlak. Blijkens de gedingstukken en de toelichting van [appellant] en het college ter zitting van de voorzieningenrechter is het tenthuisje als volgt uitgevoerd. Het tenthuisje is gebouwd van hout, is voorzien van ramen, heeft een tentzeil als dak en kan worden afgesloten door middel van een tentzeil. Een volwassene kan rechtop staan in het tenthuisje en het is niet hoger dan 5 m. Het tenthuisje heeft de vorm van een kruis met een lengte en breedte van ongeveer 8 m met uitsparingen in de hoeken. Het tenthuisje staat op een plankier van ongeveer 65 m² en heeft een oppervlakte van ongeveer 50 m². Het is voorzien van een rookkanaal voor een pelletkachel. Gelet op de wijze van uitvoering, is het tenthuisje een gebouw als bedoeld in artikel 1.20 van de planregels, alsmede een permanent kampeermiddel als bedoeld in artikel 1.25, niet zijnde een kampeermiddel als bedoeld in artikel 1.21.
De aanpassingen die [appellant] na juni 2015 aan het tenthuisje heeft gedaan, maken het voorgaande niet anders. De voorzieningenrechter heeft ter zitting vastgesteld dat het tenthuisje hetzelfde bouwwerk is als bedoeld in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 3 juni 2014, zij het dat het is opgehoogd en onder meer is voorzien van twee forse wielen. Dat onder het plankier stalen balken zijn aangebracht en dat twee forse wielen aan de constructie zijn verbonden om het tenthuisje, inclusief plankier, te kunnen verplaatsen, doet niet af aan de omstandigheid dat het tenthuisje ook na deze aanpassingen nog steeds kan worden aangemerkt als een bouwwerk, een gebouw zijnde, en als een kampeermiddel dat ter plaatse niet is toegestaan. Dat het tenthuisje na de hiervoor weergegeven aanpassingen naar de stellingen van [appellant] binnen een uur kan worden verplaatst, maakt dat ook niet anders. Het college heeft dan ook terecht het standpunt ingenomen dat het tenthuisje een bouwwerk is, zijnde een gebouw, hetgeen in strijd is met de bestemming en in strijd met artikel 4.2.2, aanhef en onder a, van de planregels buiten het bouwvlak is opgericht. Gelet daarop, is het college er in voornoemd besluit terecht van uitgegaan dat voor de oprichting van het tenthuisje een omgevingsvergunning is vereist als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
Het betoog faalt.
6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het niet redelijk is dat een "gewone" tent het hele jaar ter plaatse mag blijven staan en dat het standpunt van het college dat "glamping" is voorbehouden aan reguliere campings discriminerend is.
7.1. Daargelaten of een "gewone" tent het hele jaar ter plaatse mag blijven staan, kan de bestemming die in het bestemmingsplan aan het perceel is toegekend in deze procedure niet worden gewijzigd. De voorzieningenrechter ziet in dit geval ook geen aanleiding om planregels buiten toepassing te laten.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat concreet zicht op legalisering aanwezig is. Het college heeft in dit verband gesteld dat het bestemmingsplan voor dit perceel in 2012 in werking is getreden en dat het niet bereid is daarvan af te wijken door een omgevingsvergunning voor het "glamping home" te verlenen. In beginsel volstaat het enkele feit dat het college niet bereid is af te wijken van het bestemmingsplan voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Het college heeft zich in dit verband voorts op het standpunt gesteld dat het nieuwe vormen van kamperen zoals "glamping" niet passend vindt binnen de kaders voor het kleinschalig kamperen. Daarbij heeft het college in beroep en ter zitting van de voorzieningenrechter gewezen op het "Beleidsplan Recreatie en Toerisme gemeente Raalte" van september 2008, waarin ook is vermeld dat op een kleinschalig kampeerterrein alleen mobiele kampeermiddelen zijn toegestaan en dat kampeermiddelen met een permanent karakter, zoals trekkershutten, alleen op reguliere kampeerterreinen zijn toegestaan.
De omstandigheid dat het college onderscheid maakt tussen kampeermiddelen die zijn toegestaan op reguliere en op kleinschalige kampeerterreinen, betekent niet dat er tussen deze kampeerterreinen gediscrimineerd wordt, nu dat onderscheid zoals uit de hiervoor geciteerde beleidsnota blijkt op goede gronden wordt gemaakt. De rechtbank heeft dit onderscheid terecht niet onredelijk geacht. De rechtbank heeft terecht geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht, die maken dat het college van handhavend optreden had moeten afzien.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Wijgerde
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2015
672.