201505381/1/R3.
Datum uitspraak: 11 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Boxmeer,
appellant,
en
de raad van de gemeente Boxmeer,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] Boxmeer" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "[partij]" heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2015, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door H.A.J. Verberk en mr. R.J.H. Pijpers, beiden werkzaam bij de gemeente Boxmeer, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. [appellant], die woont op het adres [locatie 2] te Boxmeer, betoogt dat het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk - Uitvaarcentrum" had moeten voorzien in een volledig dichte, groene erfafscheiding aan de noordzijde van het terrein van het uitvaartcentrum van [partij] Hij voert aan dat in de huidige erfafscheiding een poort aanwezig is en dat hij vanaf het parkeerterrein tussen zijn woning en het uitvaartcentrum zicht heeft op het terrein van het uitvaartcentrum. Verder vreest hij dat de poort zal worden gebruikt voor begrafenisstoeten of door bezoekers ingeval er meer dan één plechtigheid is geweest in het uitvaartcentrum en de inrit aan de Hollesteeg onvoldoende is om dat verkeer af te wikkelen. Volgens [appellant] ontstaat daarmee verkeershinder. Hij wijst in dit kader er op dat in de koopovereenkomst tussen de gemeente en [partij] is overeengekomen dat de poort niet gebruikt mag worden om de bereikbaarheid van het uitvaartcentrum te vergroten.
3. De raad stelt dat de koopovereenkomst van privaatrechtelijke aard is en niet van invloed is op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de poort. Verder stelt de raad dat het de keuze is van de ondernemer om de omheining achter het uitvaartcentrum geheel gesloten uit te voeren of hierin een poort aan te leggen. Volgens de raad is een poort in de erfafscheiding niet ruimtelijk onaanvaardbaar en is de poort nodig voor situaties waarin de parkeerplaats van het uitvaartcentrum vol is en medewerkers van het uitvaartcentrum hun auto’s of bedrijfswagens op het parkeerterrein nabij de woning van [appellant] moeten parkeren.
4. Aan het perceel [locatie 1], waar [partij] het uitvaartcentrum exploiteert, is de bestemming "Maatschappelijk - Uitvaartcentrum" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1 zijn de hiervoor aangewezen gronden bestemd voor:
a. een mortuarium en een rouwcentrum of daarmee vergelijkbare instelling;
b. horecavoorzieningen, ondergeschikt aan het onder a. genoemde doeleind;
c. tuinen, erven en terreinen;
d. wegen, paden en parkeervoorzieningen;
e. nutsvoorzieningen;
f. groenvoorzieningen;
g. waterhuishoudkundige voorzieningen, waterlopen en waterpartijen, alsmede (ondergrondse) waterberging- en infiltratievoorzieningen;
h. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge lid 4.2.4, geldt voor het bouwen van bouwwerken geen gebouwen zijnde een maximale hoogte van 5 meter, uitgezonderd erf- en terreinafscheidingen waarvan de hoogte maximaal 2 meter, en vlaggenmasten waarvan de hoogte maximaal 8 meter bedraagt.
5. Uit de door [appellant] en [partij] overgelegde foto’s blijkt dat vanuit de woning van [appellant] geen zicht bestaat op de poort en het terrein van [partij]. Op de poort na is tussen het parkeerterrein ten noorden van het uitvaartcentrum een volledig dichte afscheiding. Zicht op het parkeerterrein van het uitvaartcentrum ontstaat eerst door op de parkeerplaats bij de woning vóór de poort te gaan staan. [appellant] heeft dit ter zitting ook bevestigd. Voorts is ter zitting gebleken dat inmiddels een rolluik is aangebracht op de poort. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad vanuit het oogpunt van visuele hinder aanvullende maatregelen hierover in het plan had dienen op te nemen.
Over het gebruik van de poort als toegangsroute voor bezoekers van en naar het uitvaartcentrum overweegt de Afdeling dat het plan in deze mogelijkheid voorziet. De Afdeling acht evenwel niet aannemelijk dat bezoekers van het uitvaartcentrum via [locatie 3] van en naar de parkeerplaats van het uitvaartcentrum zullen rijden. Omdat in [locatie 3] een bocht zit, is vanaf de omliggende wegen niet te zien dat via het parkeerterrein bij de woning van [appellant] een poort naar het parkeerterrein van het uitvaarcentrum aanwezig is en als toegangsroute kan worden gebruik. Voorts ligt het parkeerterrein van het uitvaartcentrum aan de Hollesteeg, die als een ontsluitingsweg van Boxmeer dient en daarmee een meer voor de hand liggende route naar het uitvaartcentrum biedt. Om het uitvaartcentrum via [locatie 3] te bereiken dienen bezoekers om te rijden via de woonwijk waarvan [locatie 3] deel uitmaakt. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door [appellant] niet voor onaanvaardbare verkeershinder behoeft te worden gevreesd. De raad heeft daarom terecht geen aanvullende voorschriften voor het gebruik van de poort in het plan opgenomen, nog daargelaten de betekenis van de overeenkomst tussen [partij] en de gemeente in deze planprocedure. Het betoog faalt.
6. Gelet op het bovenstaande is het beroep ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Helvoort
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2015
361.