201502459/1/A3.
Datum uitspraak: 11 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Groningen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 februari 2015 in zaak nr. 14/3396 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2013 heeft het college bij [appellant] een dwangsom van € 5.000,00 ingevorderd.
Bij besluit van 19 juni 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2015, waar [appellant] is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening 2011 gemeente Groningen is het verboden om zonder een onttrekkingsvergunning van het college een woonruimte, aangewezen in artikel 2, derde lid, van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
2. Bij besluit van 4 juni 2013 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast voor 4 oktober 2013 de overtreding van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening ongedaan te maken door het aantal kamerbewoners van de woning aan de Oostersingel 158 te Groningen (hierna: de woning) terug te brengen naar maximaal twee of over een onttrekkingsvergunning voor kamerverhuur te beschikken. De dwangsom bedroeg € 250,00 per dag met een maximum van € 5.000,00.
3. Het college heeft besloten tot invordering van de dwangsom, omdat op 7 november 2013 is vastgesteld dat de overtreding van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening nog niet was beëindigd.
Aan het in beroep bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. In de gemeentelijke basisadministratie (hierna: gba) waren ook na 4 oktober 2013 altijd drie of meer personen ingeschreven als bewoners van de woning. Verder is een inspecteur op 8 oktober 2013 bij een bezoek aan de woning te woord gestaan door een van de bewoners, die daarbij verklaarde dat de woning op dat moment werd bewoond door drie personen en daar binnenkort een vierde persoon zijn intrek zou nemen. Op 7 november 2013 is een inspecteur bij een bezoek aan de woning opnieuw door een van de bewoners te woord gestaan, die daarbij verklaarde dat de woning werd bewoond door vier personen. Uit het voorgaande volgt dat [appellant] niet heeft voldaan aan de last die hem is opgelegd.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aan de last heeft voldaan en daarom een dwangsom heeft verbeurd. Zij heeft ten onrechte betekenis gehecht aan het overzicht van de inschrijvingen van personen in de woning dat het college heeft overgelegd, waaruit volgt dat de woning vanaf 1 januari 2011 steeds werd bewoond door ten minste drie personen. De woning heeft van half mei 2013 tot 1 september 2013 leeggestaan, waarmee volgens [appellant] aan de last is voldaan. Vanaf 1 september 2013 is de woning verhuurd aan één huurder. Aldus was er geen voortdurende situatie die strijdig was met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening die op 1 november 2013 nog steeds niet was beëindigd. Verder heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat het college ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de inschrijvingen in de gba. Volgens de website van de gemeente Groningen hanteert het college het beleid dat voor inschrijving in de gba aan de balie onder meer een huur- of koopcontract of schriftelijke toestemming van de verhuurder of eigenaar moet worden overgelegd. Het college heeft zich niet aan dat beleid gehouden doordat het personen in de gba heeft ingeschreven als woonachtig in de woning, die er niet woonden. Daarmee heeft het gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, nu een burger erop mag vertrouwen dat het college handelt in overeenstemming met zijn beleid. Omdat het college niet controleert of de inschrijvingen overeenstemmen met de werkelijkheid, door bij de daadwerkelijke inschrijving geen huur- of koopcontract of schriftelijke toestemming van de verhuurder of eigenaar te verlangen, kan geen waarde worden gehecht aan de inschrijvingen in de woning. Dat kan evenmin, omdat de woning van half mei 2013 tot 1 september 2013 heeft leeggestaan. Daarnaast heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat het college ten onrechte waarde heeft gehecht aan de verklaringen van de inspecteurs die de woning hebben bezocht. Niet is gebleken dat de inspecteurs zich bij de bezoeken hebben gelegitimeerd als inspecteur kamerbewoning van de gemeente, dat zij de reden van de bezoeken hebben medegedeeld dan wel te kennen hebben gegeven dat betrokkenen niet verplicht waren aan het onderzoek mee te werken. Verder is niet vermeld met wie de inspecteurs hebben gesproken, zodat het niet mogelijk is de verklaringen op juistheid te beoordelen. De verklaringen van de inspecteurs zijn daarnaast drie maanden na het bezoek opgesteld, aldus [appellant].
4.1. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aan de last die hem bij besluit van 4 juni 2013 is opgelegd heeft voldaan door de woning van half mei 2013 tot 1 september 2013 leeg te laten staan. Hij diende voor 4 oktober 2014 de overtreding van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening ongedaan te maken door het aantal kamerbewoners van de woning terug te brengen naar maximaal twee of over een onttrekkingsvergunning voor kamerverhuur te beschikken. Over een onttrekkingsvergunning beschikte [appellant] voor 4 oktober 2013 niet. De vraag is daarom slechts of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] vanaf 4 oktober 2013 de last heeft overtreden doordat het aantal kamerbewoners meer dan twee was.
Zoals de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2012 in zaak nr. 201109371/1/A1 terecht heeft overwogen, levert de inschrijving in de gba, behoudens tegenbewijs, in beginsel een vermoeden op dat de desbetreffende bewoner zijn hoofdverblijf op dat adres heeft. Dat het college heeft gehandeld in strijd met hetgeen op de website van de gemeente is vermeld, is daarbij niet van belang, nu het hier slechts gaat om een vermoeden en het college dat vermoeden heeft geverifieerd door inspecteurs een bezoek te laten brengen aan de woning. Daarom is evenmin van belang of het college in strijd met zijn eigen beleid heeft gehandeld door personen in de gba als woonachtig in de woning in te schrijven zonder dat zij een huurcontract of schriftelijke toestemming van [appellant] hebben overgelegd.
In zoverre faalt het betoog.
4.2. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte waarde heeft gehecht aan de verklaringen van de inspecteurs die de woning hebben bezocht, wordt als volgt overwogen. In het dossier bevindt zich enkel de verklaring van E. Veldthuis, inspecteur kamerverhuur van de gemeente Groningen, van 20 februari 2014. Daarin is vermeld dat hij de woning heeft bezocht op 6 en 7 november 2013, op 6 november niemand aanwezig was maar dat hij bij zijn bezoek op 7 november heeft gesproken met één mannelijke bewoner. Die verklaarde dat er op dat moment vier bewoners waren en vijf kamers, waarvan er één als gemeenschappelijke ruimte in gebruik was.
De verklaring van de bewoner is niet opgenomen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal en de naam van de bewoner is niet vermeld. De rechtbank heeft niet onderkend dat daardoor de juistheid van de verklaring van de inspecteur kamerverhuur Veldthuis over de verklaring die de bewoner op 7 november 2013 zou hebben afgelegd niet kan worden nagegaan en het college die verklaring daarom ten onrechte als doorslaggevend aan het in beroep bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
Nu het college de verklaring van Veldthuis niet aan het in beroep bestreden besluit ten grondslag mocht leggen, resteren slechts de inschrijvingen in de gba als grondslag van dat besluit. Zoals reeds hiervoor onder 4.1 is overwogen, leveren die enkel een vermoeden op, zodat het college niet slechts op grond van die inschrijvingen het besluit van 18 november 2013 mocht handhaven. Het in beroep bestreden besluit is daarom onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt in zoverre.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 19 juni 2014 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 februari 2015 in zaak nr. 14/3396;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen van 19 juni 2014, kenmerk 4444309.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Reuveny
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2015
622.