ECLI:NL:RVS:2015:3412

Raad van State

Datum uitspraak
30 oktober 2015
Publicatiedatum
4 november 2015
Zaaknummer
201409640/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en medische situatie vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 30 oktober 2014 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn motivering voor de afwijzing ondeugdelijk was, met name in het licht van de medische situatie van de vreemdeling.

De vreemdeling lijdt aan chronische myeloïde leukemie en de staatssecretaris stelt dat de rechtbank niet correct heeft beoordeeld of de uitzetting van de vreemdeling in strijd is met artikel 3 van het EVRM, dat bescherming biedt tegen onmenselijke of vernederende behandeling. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat de medische toestand van de vreemdeling geen schending van artikel 3 van het EVRM met zich meebrengt. De Afdeling stelt vast dat de medische situatie van de vreemdeling in Somalië alleen relevant is als deze direct levensbedreigend is na uitzetting.

De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond. De staatssecretaris kan echter nog steeds een aanvraag indienen om uitstel van vertrek te verlenen op basis van de gezondheidstoestand van de vreemdeling. De beslissing van de Afdeling is genomen op 30 oktober 2015.

Uitspraak

201409640/1/V2.
Datum uitspraak: 30 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 30 oktober 2014 in zaak nr. 14/14414 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 30 oktober 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris in zoverre een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend en desgevraagd nadere inlichtingen verschaft.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat uitzetting van de vreemdeling in verband met haar medische toestand niet leidt tot een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris ten onrechte overwogen dat hij de te verwachten medische situatie van de vreemdeling vanaf het moment dat zij is teruggekeerd in Somalië als uitgangspunt diende te nemen in plaats van haar medische situatie in Nederland.
1.1. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; onder meer D. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 2 mei 1997, nr. 30240/96; Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 6 februari 2001, nr. 44599/98 en N. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 27 mei 2008, nr. 26565/05; alle: www.echr.coe.int) kan uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling, onder uitzonderlijke omstandigheden leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM.
Uit die rechtspraak, waarvan het EHRM in de paragrafen 32 tot en met 41 van het arrest N. tegen het Verenigd Koninkrijk een overzicht geeft, kan worden afgeleid dat deze uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen, indien een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die een dusdanig stadium heeft bereikt, of door uitzetting direct of nagenoeg direct zal bereiken, dat hij door de uitzetting, bij gebrek aan het bestaan van medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, komt te verkeren in een onmenselijke situatie van ondraaglijk lijden, die meteen of vrijwel meteen tot de dood leidt (zie de paragrafen 42 tot en met 45 van voormeld arrest).
Daaruit kan evenwel niet worden afgeleid dat dergelijke uitzonderlijke omstandigheden ook aan de orde zijn als een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die wel in een vergevorderd stadium verkeert, maar niet een direct levensbedreigend stadium heeft bereikt of dat laatste stadium na uitzetting evenmin direct of nagenoeg direct zal bereiken; in die gevallen staat artikel 3 van het EVRM niet aan uitzetting van een vreemdeling met medische problemen in de weg.
Dat zich vorenbedoelde uitzonderlijke omstandigheden niet voordoen, betekent overigens niet dat een vreemdeling ook feitelijk moet worden uitgezet. Of de medische toestand van een vreemdeling niettemin aan uitzetting in de weg staat, moet echter worden beoordeeld in het kader van de toepassing door de staatssecretaris van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
1.2. In het advies van 25 februari 2014 heeft het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA), voor zover thans van belang, geconcludeerd dat de vreemdeling sinds 2009 bekend is met chronische myeloïde leukemie waarvoor zij effectief wordt behandeld. Deze ziekte bevindt zich onder de gegeven behandeling niet in een terminaal en direct levensbedreigend stadium. Het staken van de behandeling kan ook al op de korte termijn tot de dood leiden. Indien de behandeling na terugkeer ontbreekt, uitblijft dan wel onvoldoende is, zal dat binnen afzienbare termijn (tot drie maanden) een onomkeerbaar proces naar de dood tot gevolg hebben, aldus het BMA-advies.
1.3. Uit de hiervoor in 1.1. weergegeven rechtspraak volgt dat de medische situatie van de vreemdeling in Somalië, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in het kader van een schending van artikel 3 van het EVRM alleen relevant is indien haar ziekte aldaar direct dan wel nagenoeg direct na haar uitzetting een direct levensbedreigend stadium zal bereiken.
Weliswaar blijkt uit de hiervoor onder 1.2. weergegeven conclusies uit het BMA-advies dat de ziekte bij het staken van behandeling binnen drie maanden een onomkeerbaar proces naar de dood tot gevolg zal hebben, maar niet dat de ziekte al een direct levensbedreigend stadium heeft bereikt, noch dat dit stadium na uitzetting, bij gebreke van verdere behandeling, direct of nagenoeg direct zal worden bereikt.
De vreemdeling heeft geen deskundigenadvies overgelegd waarin wordt geconcludeerd dat dit wel het geval is.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat uitzetting van de vreemdeling in verband met haar medische toestand niet leidt tot een schending van artikel 3 van het EVRM.
Het vorenstaande laat onverlet dat de vreemdeling, aan wie eerder krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek is verleend, een aanvraag kan indienen om wederom krachtens dat artikel te bepalen dat haar uitzetting vanwege haar gezondheidstoestand achterwege blijft.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 mei 2014 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
3. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenstaande, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 mei 2014 alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 30 oktober 2014 in zaak nr. 14/14414;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Fernandez
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2015
572-753.