ECLI:NL:RVS:2015:3411
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 30 oktober 2015 uitspraak gedaan over een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de minister op 8 maart 2012 was afgewezen. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 30 januari 2014 opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag had op 6 augustus 2014 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Hierop heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld en opnieuw verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de vreemdeling eerder een verzoek om voorlopige voorziening had ingediend, dat op 19 oktober 2015 was afgewezen. Het nieuwe verzoek verschilde niet wezenlijk van het eerdere verzoek, behalve dat de vreemdeling nu aanvoerde dat zij arbeid wilde verrichten om in haar levensonderhoud te voorzien. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de vreemdeling niet had aangetoond dat zij op korte termijn in staat was om arbeid te verrichten, waardoor er geen spoedeisend belang was voor het treffen van een voorlopige voorziening. Gezien deze overwegingen werd het verzoek als kennelijk ongegrond afgewezen.
De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 30 oktober 2015.