ECLI:NL:RVS:2015:3411

Raad van State

Datum uitspraak
30 oktober 2015
Publicatiedatum
4 november 2015
Zaaknummer
201407389/3/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 30 oktober 2015 uitspraak gedaan over een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de minister op 8 maart 2012 was afgewezen. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 30 januari 2014 opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag had op 6 augustus 2014 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Hierop heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld en opnieuw verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de vreemdeling eerder een verzoek om voorlopige voorziening had ingediend, dat op 19 oktober 2015 was afgewezen. Het nieuwe verzoek verschilde niet wezenlijk van het eerdere verzoek, behalve dat de vreemdeling nu aanvoerde dat zij arbeid wilde verrichten om in haar levensonderhoud te voorzien. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de vreemdeling niet had aangetoond dat zij op korte termijn in staat was om arbeid te verrichten, waardoor er geen spoedeisend belang was voor het treffen van een voorlopige voorziening. Gezien deze overwegingen werd het verzoek als kennelijk ongegrond afgewezen.

De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 30 oktober 2015.

Uitspraak

201407389/3/V1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb), met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb, hangende het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
verzoekster,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 augustus 2014 in zaak nr. 14/2741 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 30 januari 2014 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 augustus 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft de vreemdeling de voorzieningenrechter opnieuw verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de voorzieningenrechter eerder verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat zij niet wordt uitgezet voordat op het hoger beroep is beslist en dat zij gedurende het hoger beroep moet worden behandeld als ware zij in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Bij uitspraak van 19 oktober 2015 in zaak nr. 201407389/2/V1 heeft de voorzieningenrechter dat verzoek afgewezen.
2. Een herhaald verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening kan slechts aanleiding geven tot een hernieuwde rechterlijke beoordeling van het verzoek, indien de vreemdeling nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren brengt die een dergelijke beoordeling rechtvaardigen.
3. Het thans voorliggende verzoek verschilt slechts in zoverre van het verzoek waarop de voorzieningenrechter bij voormelde uitspraak van 19 oktober 2015 heeft beslist, dat de vreemdeling thans aanvoert dat zij beoogt te bewerkstellingen dat haar wordt toegestaan arbeid te verrichten om in het levensonderhoud van haar en haar kinderen te kunnen voorzien.
4. De vreemdeling heeft met haar stelling dat er mogelijkheden voor haar bestaan om te werken en dat er aanbiedingen zijn waarvan zij gebruik kan maken, niet gestaafd dat zij op korte termijn in staat is arbeid te verrichten. Reeds daarom doet zich in dit opzicht geen spoedeisend belang voor als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
5. Gezien het voorgaande bestaat geen aanleiding thans tot een ander oordeel te komen dan in de uitspraak van 19 oktober 2015.
6. Het verzoek dient als kennelijk ongegrond te worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Borman w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2015
488-787.