ECLI:NL:RVS:2015:3409

Raad van State

Datum uitspraak
28 oktober 2015
Publicatiedatum
4 november 2015
Zaaknummer
201504405/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en inreisverbod vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel en het opgelegde inreisverbod door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De staatssecretaris had op 4 augustus 2014 besloten om de verblijfsvergunning van de vreemdeling in te trekken en hem op te dragen Nederland onmiddellijk te verlaten. Dit besluit werd door de rechtbank Den Haag op 8 mei 2015 vernietigd, waarna zowel de vreemdeling als de staatssecretaris in hoger beroep gingen.

De Raad van State heeft op 28 oktober 2015 uitspraak gedaan. De vreemdeling voerde aan dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk was, omdat de ondertekenaar van het hoger beroep niet gemachtigd zou zijn. De Raad oordeelde echter dat de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet overtuigend heeft aangetoond dat hij een oprechte bekering tot het christendom heeft ondergaan, wat van belang was voor zijn asielaanvraag.

De Raad concludeerde dat de vreemdeling onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims en dat de staatssecretaris terecht had besloten om de vreemdeling geen vertrektermijn te geven, gezien het risico dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. De Raad verklaarde het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond en dat van de staatssecretaris gegrond, waardoor de eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

201504405/1/V2.
Datum uitspraak: 28 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling], zich ook noemende [naam],
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 8 mei 2015 in zaak nr. 14/20069 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 mei 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.M.J. van Zantvoort, advocaat te 's-Hertogenbosch, en de staatssecretaris hoger beroepen ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben verweerschriften ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen de vreemdeling in zijn hogerberoepschrift aanvoert, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
2. De vreemdeling betoogt in zijn verweerschrift dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk is, omdat, voor zover thans van belang, uit zijn hogerberoepschrift niet blijkt dat degene die het heeft ondertekend, is gemachtigd om namens de staatssecretaris hoger beroep in te stellen.
2.1. Op 10 oktober 2010 is de Algemene ondermandaatregeling van het hoofd Immigratie- en Naturalisatiedienst 2010 (Stcrt. 2010, 15171; hierna: de regeling) in werking getreden.
Het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst heeft in artikel 3, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de regeling en de daarbij behorende lijst van functionarissen, voor zover thans van belang, senior procesvertegenwoordigers van de Directie Procesvertegenwoordiging gemachtigd tot het aanwenden van rechtsmiddelen.
In dit geval heeft een zodanige functionaris namens de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Het betoog van de vreemdeling faalt.
3. De staatssecretaris betoogt in de grief dat de rechtbank ten onrechte in de door de vreemdeling in beroep overgelegde verklaring van de voorganger van de Pinkstergemeente Morgenstond in Schiedam van 16 maart 2015 aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat hij gehouden was de vreemdeling nader te horen over zijn gestelde bekering. Dusdoende heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat hij, reeds nu de vreemdeling ontoereikende verklaringen heeft afgelegd over de motieven voor en het proces van bekering, zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat van een welbewuste en weloverwogen keuze voor het christendom, en daarmee van een oprechte bekering, niet is gebleken en dat de overgelegde verklaring er niet aan afdoet dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt daadwerkelijk te zijn bekeerd.
3.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, gelet op zijn summiere en vage verklaringen, hem niet heeft weten te overtuigen dat sprake is van een oprechte bekering die is gestoeld op een diepgewortelde innerlijke overtuiging. Daartoe heeft hij van belang geacht dat de vreemdeling op zijn mobiele telefoon moest nazoeken op welke datum zijn doop heeft plaatsgevonden en niet wist door wie en in welke kerk hij is gedoopt, welke christelijke stroming hij aanhangt en wat de naam is van de geloofsgemeenschap waarbij hij zich heeft aangesloten. Op vragen over het proces voorafgaand aan de bekering heeft de vreemdeling ermee volstaan dat het een innerlijk gevoel betreft. De vreemdeling kon desgevraagd niet uitleggen waarom hij juist voor het christendom heeft gekozen en niet voor bijvoorbeeld het boeddhisme, welk geloof sommige van zijn vrienden belijden. Evenmin kon de vreemdeling de kern van het christelijk geloof en het doel van het zijn van christen uitleggen. Van iemand die stelt dat hij veertien of vijftien maanden eerder voor het eerst naar een kerk is gegaan en vanaf dat moment in een proces van bekering zat, Bijbelstudie kreeg en bijeenkomsten in de kerk bezocht, mag worden verwacht dat hij meer kan verklaren over de motieven voor en het proces van zijn bekering dan de vreemdeling heeft gedaan, aldus de staatssecretaris.
3.2. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de door de staatssecretaris gegeven motivering zijn standpunt dat de vreemdeling de motieven voor en het proces van zijn bekering niet inzichtelijk heeft gemaakt en derhalve hem niet heeft weten te overtuigen dat sprake is van een oprechte bekering niet kan dragen. De staatssecretaris betoogt terecht dat de door de vreemdeling in beroep overgelegde verklaring, waarin de voorganger van de Pinkstergemeente Morgenstond in Schiedam verklaart dat hij heeft onderzocht of aan de Bijbelse voorwaarden voor de doop was voldaan en dat volgens hem in het geval van de vreemdeling niets daaraan in de weg stond, niet tot een ander oordeel leidt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 6 maart 2014 in zaak nr. 201311217/1/V2 en van 5 juni 2015 in zaak nr. 201410596/1/V2), laat een dergelijke verklaring de verantwoordelijkheid van de betrokken vreemdeling onverlet om (ook) zelf tegenover de staatssecretaris overtuigende verklaringen af te leggen over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid. Nu de vreemdeling dat, hoewel daartoe reeds in de gelegenheid gesteld, niet heeft gedaan, heeft de rechtbank ten onrechte in voormelde verklaring aanleiding gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris gehouden was de vreemdeling nader te horen over zijn gestelde bekering.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond en het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
5. De vreemdeling heeft betoogd dat het inreisverbod geen stand kan houden, omdat het terugkeerbesluit niet als grondslag daarvoor kan dienen, nu hem in dat terugkeerbesluit ten onrechte een vertrektermijn is onthouden.
5.1. De staatssecretaris heeft aan het onthouden van een vertrektermijn krachtens artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in het terugkeerbesluit ten grondslag gelegd dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, aangezien hij onvoldoende medewerking heeft verleend aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit en bij zijn asielaanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit en reis naar Nederland.
5.2. Gelet op deze gronden, die de vreemdeling als zodanig niet heeft bestreden, en die, gelet op het bepaalde in artikel 5.1b, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000, tezamen voldoende zijn voor de conclusie dat een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat, heeft de staatssecretaris de vreemdeling in redelijkheid een vertrektermijn kunnen onthouden en bestaat geen grond voor het oordeel dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod, waaraan dat terugkeerbesluit ten grondslag ligt, voor vernietiging in aanmerking komen.
De beroepsgrond faalt.
6. Voorts heeft de vreemdeling ter betwisting van het inreisverbod betoogd dat tijdens het gehoor ten onrechte niet is ingegaan op het voornemen tegen hem een inreisverbod uit te vaardigen.
6.1. In het voornemen tegen de vreemdeling een inreisverbod uit te vaardigen staat dat niet is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven voor verkorting van de duur van het inreisverbod en dat het, indien de vreemdeling meent dat dergelijke individuele omstandigheden aanwezig zijn, aan hem is deze omstandigheden aan te voeren, waartoe in het kader van de zienswijze gelegenheid bestaat. Dat de vreemdeling in zijn brief van 11 juni 2014 te kennen heeft gegeven zijn zienswijze niet schriftelijk, maar mondeling naar voren te willen brengen, waarna hij is uitgenodigd voor een gehoor, laat onverlet dat het aan hem zelf is vorenbedoelde omstandigheden naar voren te brengen. Dat hij dat tijdens het gehoor niet heeft gedaan, komt dan ook voor zijn risico.
Ook deze beroepsgrond faalt.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 8 mei 2015 in zaak nr. 14/20069;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2015
549.