ECLI:NL:RVS:2015:3402

Raad van State

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
4 november 2015
Zaaknummer
201500617/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken. De aanvraag werd op 29 augustus 2012 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. De minister verklaarde dit bezwaar ongegrond, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank Den Haag, die op 22 december 2014 het beroep gegrond verklaarde en de minister opdroeg een nieuw besluit te nemen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat de vreemdeling in haar eerste grief niet kon aantonen dat de rechtbank een onjuiste beslissing had genomen. De tweede grief, die betrekking had op de vergoeding van griffierecht, werd echter gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de rechtbank had moeten gelasten dat de staatssecretaris het door de vreemdeling betaalde griffierecht vergoedt, aangezien het beroep gegrond was verklaard.

De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep van de vreemdeling kennelijk gegrond was en vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de staatssecretaris niet had gelast het griffierecht te vergoeden. Het beroep tegen het besluit van 1 mei 2015 werd ongegrond verklaard. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in verband met het hoger beroep waren gemaakt. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 27 oktober 2015.

Uitspraak

201500617/1/V2.
Datum uitspraak: 27 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 22 december 2014 in zaak nr. 13/10856 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 29 augustus 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 21 maart 2013 heeft de minister, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 1 mei 2015 heeft de staatssecretaris opnieuw het door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
De vreemdeling heeft desgevraagd gereageerd en gronden tegen dit besluit aangevoerd, waarop de staatssecretaris desgevraagd heeft gereageerd.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen de vreemdeling als eerste grief heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, in zoverre met dat oordeel volstaan.
3. De vreemdeling klaagt in de tweede grief, gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, terecht dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte niet heeft gelast het door haar betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep te vergoeden, aangezien de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond heeft verklaard.
De tweede grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris te gelasten het door de vreemdeling betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep te vergoeden. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling gelasten dat de staatssecretaris het door de vreemdeling betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep vergoedt.
In het beroep van de vreemdeling
5. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, wordt het hoger beroep van de vreemdeling geacht mede een beroep tegen het besluit van 1 mei 2015 te omvatten.
6. Het betoog van de staatssecretaris dat het beroep van de vreemdeling wegens overschrijding van de door hem in het besluit van 1 mei 2015 vermelde beroepstermijn niet-ontvankelijk moet worden verklaard, slaagt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, niet.
7. De vreemdeling, van Marokkaanse nationaliteit, beoogt verblijf bij haar in Nederland woonachtige echtgenoot (hierna: de referent). De referent heeft uit een eerder huwelijk een minderjarige dochter (hierna: de dochter) die bij hem woont. Dit is niet de dochter van de vreemdeling. Niet in geschil is dat tussen de referent en de vreemdeling onderscheidenlijk tussen de referent en zijn dochter sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). In geschil is of uit het gezinsleven tussen de referent en zijn dochter een positieve verplichting voor de staatssecretaris voortvloeit om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen.
7.1. De vreemdeling klaagt dat de staatssecretaris in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. Zij voert in dit kader allereerst aan dat het besluit niet in overeenstemming is met hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de uitspraak van 22 december 2014. Voorts voert de vreemdeling aan dat de staatssecretaris heeft nagelaten bij zijn belangenafweging te betrekken dat de dochter onder toezicht is gesteld. Tot slot betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat de omgang tussen de dochter en haar moeder in de weg staat aan de afwijzing van de aanvraag.
7.2. Anders dan de vreemdeling aanvoert, heeft de staatssecretaris zoals in de uitspraak van de rechtbank van 22 december 2014 opgedragen, betrokken dat er een omgangsregeling bestaat en vervolgens geconcludeerd dat deze een objectieve belemmering vormt voor de dochter om het gezinsleven met de referent uit te oefenen in Marokko. De staatssecretaris heeft het besluit van 1 mei 2015 in zoverre genomen in overeenstemming met het oordeel van de rechtbank in de uitspraak van 22 december 2014.
7.3. Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris heeft nagelaten bij de door hem verrichte belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM te betrekken dat de dochter onder toezicht is gesteld, slaagt niet. In het besluit van 1 mei 2015 heeft de staatssecretaris de ondertoezichtstelling weliswaar niet uitdrukkelijk genoemd, maar deze omstandigheid wel betrokken, gelet op de door hem in dit besluit aangehaalde passages uit de door de vreemdeling overgelegde stukken waaruit blijkt dat de dochter onder toezicht is gesteld met plaatsing bij de referent.
7.4. Bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft de staatssecretaris betekenis toegekend aan de omstandigheid dat een objectieve belemmering bestaat voor de dochter om het gezinsleven met de referent uit te oefenen in Marokko. De staatssecretaris heeft aan deze objectieve belemmering, gelet op de andere van betekenis zijnde feiten en omstandigheden, evenwel niet ten onrechte geen doorslaggevend belang toegekend. Daarbij heeft de staatssecretaris niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling meegewogen dat slechts de, niet nader geconcretiseerde, afspraak bestaat dat de dochter en haar moeder ernaar streven elkaar twee keer per maand een middag te zien. Daarbij komt dat ook in Nederland een ongestoorde uitoefening van het familie- en gezinsleven tussen dochter en moeder niet is gewaarborgd, nu de moeder in de jaren 2013 en 2014 onaangekondigd voor langere tijd naar Marokko is vertrokken en niet altijd een vaste woon- en verblijfsplaats heeft. Voorts heeft de staatssecretaris niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling betrokken dat niet is gebleken dat de referent zich heeft ingespannen om door het verbeteren van zijn beheersing van de Nederlandse taal dan wel op andere wijze meer inkomsten te verwerven en op die wijze aan de voorwaarden voor vergunningverlening te voldoen.
7.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
8. Het beroep is kennelijk ongegrond.
9. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 22 december 2014 in zaak nr. 13/10856, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie te gelasten het door de vreemdeling betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep te vergoeden;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 1 mei 2015 ongegrond;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bossmann
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2015
314-795.