ECLI:NL:RVS:2015:340

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2015
Publicatiedatum
11 februari 2015
Zaaknummer
201400814/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van een steiger in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 december 2013, waarin het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek ongegrond werd verklaard. Het geschil betreft de afwijzing van het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het plaatsen van een steiger in de achtertuin van zijn woning op het perceel [locatie 1] te Rotterdam. Het dagelijks bestuur had op 16 februari 2012 besloten om niet handhavend op te treden, wat door [appellant] werd bestreden. De rechtbank oordeelde dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt had gesteld dat handhavend optreden onevenredig was.

De Raad van State oordeelt echter dat de rechtbank in haar uitspraak buiten de omvang van het geschil is getreden en dat de factoren die de rechtbank aanhaalt niet voldoende zijn om het oordeel van het college te dragen. De steiger is geplaatst zonder de vereiste vergunningen en is in strijd met de bestemming "Water I" van het bestemmingsplan "Molenlaankwartier". De Raad van State concludeert dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam niet mocht afzien van handhaving en vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en moet het griffierecht aan [appellant] vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van bestemmingsplannen en de voorwaarden waaronder een bestuursorgaan kan afzien van handhaving. De Raad van State stelt dat het enkele tijdsverloop geen bijzondere omstandigheid is die kan leiden tot het niet handhaven van overtredingen.

Uitspraak

201400814/1/A1.
Datum uitspraak: 11 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 december 2013 in zaak nr. 12/5375 in het geding tussen:
[appellant]
en
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek (thans: het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam).
Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2012 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het plaatsen van een steiger in de achtertuin van de woning op het perceel [locatie 1] te Rotterdam (hierna: het perceel), afgewezen.
Bij besluit van 13 november 2012 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Brouwer, advocaat te Zoetermeer, is verschenen. Voorts is daar [eigenaar] en bewoner van het perceel, gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en het college bij brief van 14 oktober 2014 om nadere informatie verzocht. Bij brieven van 28 oktober 2014 heeft het college op dit verzoek gereageerd. [appellant] en [eigenaar] zijn in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. [eigenaar] heeft dit gedaan bij brief van 18 november 2014.
Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.
Overwegingen
1. De steiger heeft een lengte van 3 m en een breedte van 1,7 m en is geplaatst in water dat zich bevindt in het verlengde van de achtertuin van het perceel, en grenst met de lange zijde aan het perceel van [appellant] aan de [locatie 2] te Rotterdam.
2. Vast staat dat de steiger in strijd is met de bestemming "Water I" die ingevolge het bestemmingsplan "Molenlaankwartier" rust op de gronden waar deze is geplaatst. Voorts staat vast dat voor het plaatsen van de steiger geen bouwvergunning of omgevingsvergunning is verleend. Het dagelijks bestuur was daarom bevoegd ter zake handhavend op te treden.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) buiten de omvang van het geschil is getreden. Hij voert hiertoe aan dat de factoren die de rechtbank opsomt ter onderbouwing van haar oordeel dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat handhavend optreden onevenredig was, geen onderdeel uitmaken van het besluit op bezwaar. Omdat de rechtbank voorts vaststelt dat de wijziging van de ter plaatse van de steiger geldende bestemming "Water I" in de bestemming "Water II", waarmee de steiger niet in strijd zou zijn, bij nader inzien niet zal plaatsvinden, is volgens [appellant] de enige factor die voor het dagelijks bestuur ten tijde van het besluit van 13 november 2012 aanleiding was om van handhaving af te zien, weggevallen.
4.1. Uit het besluit van 13 november 2012 blijkt dat het college het advies van de commissie bezwaarschriften van 28 augustus 2012 onverkort aan het besluit ten grondslag heeft gelegd. In dat advies wordt voor de inhoudelijke onderbouwing van het standpunt van het college verwezen naar de pleitnota die het dagelijks bestuur tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft ingebracht. Gelet hierop maakt deze pleitnota onderdeel uit van het advies en daarmee tevens van het besluit van 13 november 2012. Nu in deze pleitnota de factoren waarop [appellant] doelt, zijn opgenomen en voorts enkele van die factoren tevens in het advies zijn vermeld, bestaat voor het oordeel dat de rechtbank door het opsommen van bedoelde factoren buiten de omvang van het geschil is getreden, geen aanleiding.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de door de rechtbank opgesomde factoren haar oordeel dat het college terecht van handhaving heeft kunnen afzien, niet kan dragen. Daartoe voert hij aan dat de bedoelde factoren in een eerder stadium voor het college geen aanleiding vormden om van handhaving af te zien. Hij verwijst daarbij onder meer naar het op schrift gestelde voornemen om tegen de steiger handhavend op te treden, dat namens het college bij brief van 25 mei 2011 aan [eigenaar] is gezonden.
5.1. Zoals hiervoor is vermeld, is de steiger zonder de daartoe vereiste bouwvergunning of omgevingsvergunning opgericht en is deze in strijd met de ter plaatse geldende bestemming. Evenmin is in geschil dat concreet zicht op legalisering niet aan de orde is. Voorts staat vast dat de steiger een oppervlakte heeft van 5,1 m2. Gelet hierop wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat sprake is van een overtreding van geringe aard of ernst. Ook overigens is niet gebleken dat handhavend optreden zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college om die reden van handhaving heeft mogen afzien. Het reeds jarenlang aanwezig zijn van de steiger, is niet een omstandigheid die tot die conclusie leidt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 25 juni 2014 in zaak nr. 201308385/1/A1) is het enkele tijdsverloop, ongeacht de duur ervan, geen bijzondere omstandigheid in verband waarmee van handhavend optreden dient te worden afgezien. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 13 november 2012 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 december 2013 in zaak nr. 12/5375;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek van 13 november 2012, kenmerk UIT-04470 Z-02836;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 395,00 (zegge: driehonderdvijfennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2015
407-619.