201311480/1/A4.
Datum uitspraak: 11 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2013 in zaak nr. 12/3154 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 26 november 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [wederpartij] toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 22 juni 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 juni 2012 vernietigd, in zoverre dat betrekking heeft op de periode van 12 maart tot en met 31 december van het berekeningsjaar 2008 en in zoverre dat betrekking heeft op het berekeningsjaar 2009, en bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen een nieuw besluit op de bezwaren dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2014, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij die dienst, en [wederpartij], vertegenwoordigd door S. Bharatsingh, advocaat te Hilversum, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kinderopvang verstaan: het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen en opvoeden van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van het gastouderbureau en de ouder.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang (hierna: de Regeling), zoals deze luidde ten tijde van belang, bevat de administratie van een gastouderbureau afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft onder meer aan het besluit van 22 juni 2012 ten grondslag gelegd dat [wederpartij] niet heeft aangetoond dat de kinderopvang in de berekeningsjaren 2008 en 2009 heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko. Derhalve heeft zij volgens de Belastingdienst/Toeslagen over deze berekeningsjaren geen recht op voorschotten kinderopvangtoeslag. Voor zover [wederpartij] een bemiddelingsovereenkomst heeft overgelegd tussen haar en het gastouderbureau [bureau], die is ondertekend op 12 maart 2008, heeft de Belastingdienst/Toeslagen aangevoerd dat deze niet voldoet aan de in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling gestelde eisen, nu daarin niet de voor gastouderopvang te betalen prijs per uur is vermeld, de adresgegevens van het desbetreffende kind onvermeld zijn gelaten en onduidelijk is wat de duur van de overeenkomst is, nu daarin geen einddatum is vermeld.
3. Naar het oordeel van de rechtbank dient de op 12 maart 2008 ondertekende overeenkomst te worden aangemerkt als een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, niet aan de in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling gestelde vereisten hoeft te voldoen en dat derhalve de Belastingdienst/Toeslagen [wederpartij] ten onrechte heeft tegengeworpen dat deze overeenkomst daaraan niet voldoet. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat deze overeenkomst wel voldoet aan de in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling gestelde eisen, indien deze in samenhang wordt gelezen met de door [wederpartij] overgelegde overeenkomst tussen haar en de gastouder, de door [wederpartij] overgelegde overeenkomst tussen het gastouderbureau en de gastouder, alsmede met de jaaropgaven over 2008 en 2009, de facturen over 2009 en de inschrijvingsbewijzen over 2008 en 2009.
4. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat hij zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat [wederpartij] niet heeft aangetoond dat de kinderopvang in de berekeningsjaren 2008 en 2009 op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft plaatsgehad en dat zij derhalve geen aanspraak heeft op voorschotten kinderopvangtoeslag over die jaren. De Belastingdienst/Toeslagen voert aan dat in zoverre uit andere stukken gegevens blijken, die ontbreken in de op 12 maart 2008 ondertekende overeenkomst, dit niet betekent dat die overeenkomst moet worden geacht de benodigde gegevens te bevatten.
4.1. Vaststaat dat [wederpartij] niet heeft aangetoond dat in de periode van 1 januari 2008 tot 12 maart 2008 kinderopvang heeft plaatsgehad op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 januari 2014 in zaak nr. 201308683/1/A2), valt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling af te leiden dat bedoeld is dat, aan de hand van de in deze bepaling vermelde gegevens, onderzocht kan worden of de aanspraak van de ouder op en de hoogte van de overheidsbijdrage overeenkomt met de overeenkomst die de ouder heeft gesloten (Stcrt. 6 oktober 2004, nr. 192, blz. 6). Dit betekent dat de ouder, om aanspraak op kinderopvangtoeslag te kunnen maken, inzicht dient te geven in de met het gastouderbureau gemaakte afspraken over de kinderopvang door een akte van een overeenkomst over te leggen, waaruit die afspraken blijken. Dat in de aanhef van de Regeling niet naar artikel 52 van de Wko is verwezen, doet hier, mede gezien de hiervoor weergegeven bedoeling van artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling niet aan af. Aangezien in de op 12 maart 2008 ondertekende overeenkomst niet de voor de opvang te betalen prijs per uur is vermeld, heeft [wederpartij] met het overleggen daarvan niet aangetoond dat in de berekeningsjaren 2008 en 2009 opvang heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko. Daarbij is in aanmerking genomen dat voor zover de voor de opvang te betalen prijs per uur uit andere stukken blijkt, dit niet betekent dat deze overeenkomst moet worden geacht dit gegeven te bevatten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2014 in zaak nr. 201310537/1/A2). Voorts heeft [wederpartij] met het overleggen van de overeenkomst tussen haar en de gastouder en de overeenkomst tussen het gastouderbureau en de gastouder geen overeenkomst overgelegd als bedoeld in artikel 52 van de Wko.
De conclusie is dat de kinderopvang in de berekeningsjaren 2008 en 2009 niet heeft plaatsgehad op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko. [wederpartij] heeft daarom geen aanspraak op voorschotten kinderopvangtoeslag over die berekeningsjaren. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het besluit van 22 juni 2012 heeft vernietigd in zoverre dat betrekking heeft op de periode van 12 maart tot en met 31 december van het berekeningsjaar 2008 en in zoverre dat betrekking heeft op het berekeningsjaar 2009. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 22 juni 2012 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2013 in zaak nr. 12/3154, voor zover de rechtbank daarbij het besluit van 22 juni 2012 heeft vernietigd in zoverre dat betrekking heeft op de periode van 12 maart tot en met 31 december van het berekeningsjaar 2008 en in zoverre dat betrekking heeft op het berekeningsjaar 2009;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van Hulst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2015
402.