201500867/1/V6.
Datum uitspraak: 4 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 januari 2015 in zaak nr. 14/8450 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2013 heeft de minister geweigerd de verklaring van [appellante], dat zij de Nederlandse nationaliteit wil verkrijgen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), te bevestigen.
Bij besluit van 18 augustus 2014 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 januari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. Hemelaar, advocaat te Leiden, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i, van de RWN verkrijgt de vreemdeling die vóór 1 januari 1985 is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte Nederlander was, terwijl de vader ten tijde van die geboorte niet-Nederlander was, na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring door een bevestiging als bedoeld in het derde lid, het Nederlanderschap.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, verkrijgt de vreemdeling die is geboren als kind van de in onderdeel i bedoelde persoon die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o, verkrijgt het in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde kind van de in onderdeel i bedoelde persoon die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring, door een bevestiging als bedoeld in het derde lid, het Nederlanderschap.
Ingevolge het derde lid beoordeelt de autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) verkrijgt ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de RWN, een vreemdeling die de optieverklaring aflegt, ingevolge artikel 6, derde lid, van de RWN (hierna: de optant) het Nederlanderschap door de bevestiging van die verklaring als de afstamming is bewezen. Volgens de Handleiding moet komen vast te staan dat de optant een kind is van de persoon, bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i, van de RWN. Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, gaat uit van afstamming door geboorte. In de Handleiding wordt in dit geval gesproken van een biologisch kind. Is de persoon bedoeld in onderdeel i de vader, dan moet worden onderzocht hoe die afstamming tot stand is gekomen. De optant kan onder meer aan de hand van een geboorteakte, huwelijksakte dan wel prenatale erkenningsakte aantonen dat hij afstamt van de vader.
Volgens de Handleiding is ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o, van de RWN vereist dat de optant ingevolge artikel 6, derde lid, van de RWN, is geadopteerd bij een onherroepelijke rechterlijke uitspraak binnen het huidige Koninkrijk en zijn adoptiefvader door optie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i, van de RWN, het Nederlanderschap heeft verkregen.
2. In hoger beroep is onbestreden dat [appellante] op 16 maart 1990 is geboren in Dunkwa-On-Offin, Ghana, als dochter van [moeder] en [vader], beiden met de Ghanese nationaliteit. Op 23 februari 2007 is [appellante] bij vonnis van het High Court te Tarkwa, Ghana, geadopteerd door [adoptiefvader], geboren op 1 oktober 1963 te [plaats], Verenigd Koninkrijk. De adoptiefvader heeft op 16 november 2011 het Nederlanderschap verkregen door optie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i, van de RWN.
3. De minister heeft bij besluit van 18 augustus 2014 de weigering de optieverklaring te bevestigen gehandhaafd omdat [appellante] niet als kind van de adoptiefvader is geboren en is geadopteerd in Ghana, zodat niet is voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k en o, van de RWN neergelegde vereisten voor bevestiging.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o, van de RWN vervatte vereiste dat de optant in het Koninkrijk moet zijn geadopteerd, een onderscheid inhoudt tussen adoptiefkinderen en biologische kinderen. Biologische kinderen kunnen, ook indien zij in het buitenland zijn geboren, een succesvol beroep doen op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de RWN. Dit onderscheid is volgens [appellante] strijdig met het non-discriminatiebeginsel als bedoeld in artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Door te wijzen op de eenvoudige aard van de optieprocedure heeft de minister niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij in het kader van de optieverklaring geen onderzoek doet naar de afstamming van buiten het Koninkrijk geadopteerde kinderen. Die procedure is niet ingewikkelder dan die voor buiten het Koninkrijk geboren biologische kinderen. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de motivering van de minister niet strookt met de bedoeling van de wetgever om met artikel 6 van de RWN de ongelijkheid die eerder in het nationaliteitsrecht tussen mannen en vrouwen bestond, ongedaan te maken, aldus [appellante].
4.1. Om in aanmerking te komen voor de bevestiging van een optieverklaring als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de RWN, is onder meer afstamming door geboorte vereist. Derhalve vallen adoptiefkinderen niet onder het toepassingsbereik van die bepaling. Voor hen geldt dat zij een beroep kunnen doen op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o, van de RWN. Voor een succesvol beroep op die bepaling is vereist dat de adoptie in het Koninkrijk heeft plaatsgevonden. De Afdeling zal beoordelen of het door [appellante] gestelde onderscheid tussen adoptiefkinderen die buiten het Koninkrijk zijn geadopteerd en biologische kinderen die buiten het Koninkrijk zijn geboren, gerechtvaardigd is.
4.2. Bij de beoordeling of het in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o, van de RWN vervatte onderscheid naar plaats van adoptie in strijd is met voormelde discriminatieverboden dient te worden uitgegaan van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) inzake artikel 14 van het EVRM. Uit die jurisprudentie (arrest van 27 september 2011, Bah tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 56328/07; www.echr.coe.int) en vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraken van 5 april 2006 in zaak nr. 200505679/1, van 22 juli 2009 in zaak nr. 200807914/1 en van 29 januari 2014 in zaken nrs. 201301696/1/A1 en 201302833/1/A1) volgt dat een bestuursorgaan niet discrimineert als voor het maken van onderscheid in de behandeling van vergelijkbare gevallen, in het licht van de doelen van de van toepassing zijnde regeling redelijke en objectieve gronden bestaan. Daargelaten of [appellante] en een biologisch kind dat buiten het Koninkrijk is geboren in relevante zin vergelijkbare gevallen zijn, dient de vraag te worden beantwoord, of voor het verschil in behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Bij de beantwoording van die vraag moet naar vaste jurisprudentie van het EHRM (arrest van 21 juni 2011, Ponomaryovi tegen Bulgarije, nr. 5335/05; www.echr.coe.int) worden beoordeeld, of het verschil in behandeling een legitiem doel dient, de afbakening naar plaats van adoptie een geschikt middel is voor het bereiken van dat doel en tussen het middel en het doel een redelijke mate van evenredigheid is.
4.3. Zoals volgt uit de jurisprudentie van het EHRM komt de Staat bij de rechtvaardiging van een verschil in behandeling een 'margin of appreciation' toe. Hoe ruim die 'margin' is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden, het onderwerp van het onderscheid en de achtergrond van de zaak. In geval van een onderscheid naar plaats van adoptie in het kader van het optiebeleid zal de Staat moeten aantonen dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Daarbij moet het gemaakte onderscheid worden beoordeeld tegen de achtergrond van de RWN en het doel daarvan, waarvan de kern is vreemdelingen het Nederlanderschap te verlenen. Het behoort primair tot de competentie van de Staat te bepalen wie het Nederlanderschap verkrijgt en wie niet. Dit beginsel is een uitvloeisel van de territoriale soevereiniteit van elke staat. Derhalve moet de regelgever een niet geringe beoordelingsvrijheid worden gelaten, zodat de rechter bij de toetsing van de RWN terughoudendheid in acht moet nemen.
4.4. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de RWN is het optierecht ingevoerd om de verkrijging van het Nederlanderschap te vereenvoudigen voor die personen, wier verzoek om naturalisatie alleen om bijzondere redenen werd geweigerd, zodat het aantal tijdsintensieve naturalisatieprocedures wordt verminderd (Kamerstukken II, 1993-1994, 23 594, nr. 3, blz. 2). Met de invoering van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i tot en met o, van de RWN is specifiek beoogd om de in het verleden aanwezige ongelijkheid in het nationaliteitsrecht tussen man en vrouw ongedaan te maken (Kamerstukken II, 2008-2009, 31 813, nr. 3).
De doelstelling van het in artikel 6 van de RWN neergelegde optierecht, te weten het via een vereenvoudigde procedure verkrijgen van het Nederlanderschap, is op zichzelf legitiem. Gelet op de verschillen tussen de door de minister in het kader van de optieprocedure te verrichten beoordeling van de adoptie buiten het Koninkrijk en de geboorte van een biologisch kind buiten het Koninkrijk, heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uitsluiten van kinderen die buiten het Koninkrijk zijn geadopteerd van de optieregeling, een geschikt middel is om de hiervoor vermelde doelstelling van de optieregeling te bereiken. De vaststelling van afstamming door geboorte buiten het Koninkrijk van een biologisch kind van een Nederlandse vader vereist in beginsel slechts een geboorteakte, huwelijksakte of vaststelling van het vaderschap bij gerechtelijke uitspraak, terwijl de vaststelling van de adoptie buiten het Koninkrijk in beginsel vereist dat de adoptie conform het Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie (Trb. 1993, 197) moet zijn geschied dan wel conform de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 6 of artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie (thans: de artikelen 10:108 en 10:109 van het Burgerlijk Wetboek), hetgeen een uitgebreidere beoordeling door de minister omvat. Dat met de invoering van de optieregeling van artikel 6 van de RWN is beoogd om de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen ongedaan te maken, maakt niet dat de minister, in het licht van de vereenvoudigde procedure, in redelijkheid geen onderscheid heeft mogen maken in vorenbedoelde zin. Nu [appellante] verder geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld waarom in haar geval de toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o, van de RWN onevenredig is in verhouding tot het doel van de optieregeling, heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vorenbedoeld onderscheid, gerechtvaardigd is. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister terecht heeft geweigerd de optieverklaring te bevestigen.
Het betoog faalt.
5. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de reparatiewetgeving van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i, van de RWN, onvolledig en discriminatoir is omdat, indien de adoptiefvader op het moment van haar adoptie Nederlander was geweest, zij in aanmerking had kunnen komen voor verkrijging van het Nederlanderschap van rechtswege, faalt reeds, omdat de verkrijging van het Nederlanderschap van de adoptiefvader niet ter toetsing voorligt. Derhalve moet voor de beoordeling van het verzoek van [appellante] worden uitgegaan van 16 november 2011, de datum waarop de adoptiefvader het Nederlanderschap heeft verkregen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Groenendijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2015
164-766.