201504092/1/A4.
Datum uitspraak: 4 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Amsterdam,
en
het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2015 heeft het dagelijks bestuur onder meer locatie 9-14 ter hoogte van het perceel [locatie] te Amsterdam aangewezen voor de plaatsing van een ondergrondse restafvalcontainer.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2015, waar [appellant] en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.P. Peters en G. Westerbos, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de Afvalstoffenverordening 2009 van de gemeente Amsterdam, kan het college van burgemeester en wethouders aanwijzen met behulp van welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of met behulp van welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Verordening op de bestuurscommissies 2013 van de gemeente Amsterdam, gelezen in verbinding met onderdeel D.3 van bijlage 3 bij die verordening, is de in artikel 4, vierde lid, van de Afvalstoffenverordening bedoelde bevoegdheid door het college gedelegeerd aan het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid. Het algemeen bestuur van de bestuurscommissie heeft deze bevoegdheid bij het Mandaatbesluit algemeen bestuur aan dagelijks bestuur gemandateerd aan het dagelijks bestuur.
2. Bij het aanwijzingsbesluit heeft het dagelijks bestuur onder meer locatie 9-14 aangewezen voor de plaatsing van een ondergrondse restafvalcontainer. De afvalcontainer wordt op het trottoir ter hoogte van het perceel [locatie] geplaatst.
Het dagelijks bestuur hanteert bij het aanwijzen van een locatie voor een ondergrondse afvalcontainer de "Beleidsregels locatiecriteria ondergrondse afvalcontainers stadsdeel Zuid" van 25 februari 2014 (hierna: de beleidsregels).
3. [appellant] kan zich niet verenigen met de aanwijzing van locatie 9-14 voor het plaatsen van de afvalcontainer. Hij betoogt dat een locatie aan de overzijde van de straat geschikter is, omdat zich daar geen woningen bevinden. Volgens [appellant] is het onwaarschijnlijk dat, zoals het dagelijks bestuur stelt, daar geen afvalcontainer kan worden geplaatst vanwege de aanwezigheid van ondergrondse kabels. Ook voert [appellant] aan dat er ter hoogte van Ruysdaelkade 224 tussen twee woonboten ruimte is voor het plaatsen van een afvalcontainer.
Voorts betoogt [appellant] dat de locatie voor de afvalcontainer 4 m opgeschoven kan worden. Volgens hem wegen de kosten die daarvoor moeten worden gemaakt vanwege het verplaatsen van een kabel van een zwevende straatlantaarn niet op tegen het ongemak dat hij ervaart als de afvalcontainer wordt geplaatst op de aangewezen locatie.
Verder voert [appellant] aan dat het dagelijks bestuur niet voor locatie 9-14 had mogen kiezen, omdat buurtbewoners grof vuil naast de container op de oprit naar de garages zullen plaatsen en dit de toegang tot de garages belemmert. Volgens hem wordt tegen het plaatsen van grof vuil niet goed opgetreden.
3.1. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur onbetwist gesteld dat zowel voor de plaatsing van een afvalcontainer aan de overzijde van de straat als ter hoogte van Ruysdaelkade 224 een parkeerplaats moet worden verwijderd. Nu van het verwijderen van een parkeerplaats bij de aangewezen locatie geen sprake is, is dit alternatief in strijd met artikel 2, zevende lid, onder a, van de beleidsregels waarin is vermeld dat het aanwijzen van locaties ten koste van parkeerplaatsen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Voorts heeft het dagelijks bestuur onbetwist gesteld dat bij deze alternatieve locaties niet wordt voldaan aan de maximale loopafstand van 75 m die is opgenomen in artikel 2, eerste lid, van de beleidsregels. Onder deze omstandigheden bestaat, daargelaten of ter plaatse ondergrondse kabels aanwezig zijn, geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet voor locatie 9-14, maar voor een van deze twee alternatieven had moeten kiezen.
Verder heeft het dagelijks bestuur deugdelijk gemotiveerd dat het opschuiven van de locatie met 4 m evenmin een geschikt alternatief oplevert, omdat zich boven die locatie op ongeveer 9 m hoogte een spankabel bevindt met een straatlantaarn en voor de lediging van de afvalcontainer een minimale vrije hoogte van 10 m vereist is. Het aanwijzen van die alternatieve locatie zou op gespannen voet staan met artikel 2, achtste lid, onder b, van de beleidsregels waarin is vermeld dat rekening moet worden gehouden met bovengrondse infrastructuur. Reeds hierom biedt ook die locatie, daargelaten of de kabel van de straatlantaarn zou kunnen worden verplaatst en wat de kosten daarvan zouden zijn, geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur had moeten afzien van het aanwijzen van locatie 9-14.
Ook de stelling van [appellant] dat buurtbewoners grof vuil zullen plaatsen op de oprit naar de garages geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur voor een andere locatie had moeten kiezen. Op het moment dat grof vuil wordt geplaatst, betreft dat een kwestie van handhaving. Een eventueel gebrekkige handhaving tast de rechtmatigheid van het besluit tot aanwijzing van locatie 9-14 voor de plaatsing van een ondergrondse restafvalcontainer niet aan.
De betogen falen.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2015
457.