ECLI:NL:RVS:2015:3338

Raad van State

Datum uitspraak
4 november 2015
Publicatiedatum
4 november 2015
Zaaknummer
201403591/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 21 maart 2014 het beroep van [appellant] tegen de intrekking van zijn verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie ongegrond verklaarde. De korpschef van de politieregio Limburg-Noord had op 8 augustus 2012 het verlof ingetrokken. Na een administratief beroep dat door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie ongegrond werd verklaard, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 28 oktober 2014 en 20 januari 2015 ter zitting behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn jurist, mr. R.M.M. Jacobs, en de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. R. van den Boom.

Tijdens de zittingen is het besluit van 17 maart 2015 van de minister van Veiligheid en Justitie besproken, waarin het eerdere besluit van 22 februari 2013 werd ingetrokken en [appellant] een schadevergoeding van € 1.625,00 werd toegekend. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat [appellant] geen recht had op deze vergoeding en dat de korpschef ook niet verplicht was om proceskosten te vergoeden die verband hielden met de behandeling van het administratieve beroep. De Afdeling heeft vastgesteld dat de onrechtmatigheid van het besluit van 8 augustus 2012 niet in geschil is en dat [appellant] belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep.

De Afdeling heeft uiteindelijk het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, maar het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 17 maart 2015 gegrond verklaard. Het besluit werd vernietigd voor zover het de schadevergoeding en de proceskostenvergoeding betrof. De staatssecretaris werd veroordeeld om aan [appellant] een vergoeding van € 2.528,16 te betalen, evenals een vergoeding voor de proceskosten die hij had gemaakt in verband met de behandeling van het administratieve beroep en het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om zorgvuldig om te gaan met verzoeken om schadevergoeding en proceskosten in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

201403591/1/A3.
Datum uitspraak: 4 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 maart 2014 in zaak nr. 13/1135 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 8 augustus 2012 heeft de korpschef van de politieregio Limburg-Noord (thans: de korpschef van politie; hierna: de korpschef) het aan [appellant] verleende verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens en de daarbij behorende munitie (hierna: het verlof) ingetrokken.
Bij besluit van 22 februari 2013 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen ingestelde administratieve beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en de staatssecretaris hebben ieder voor zich nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.M.M. Jacobs, jurist bij Jacobs Joosten c.s. juristen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. van den Boom, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heropend en de staatssecretaris verzocht nadere schriftelijke inlichtingen als bedoeld in artikel 8:45 van de Awb te geven. De staatssecretaris heeft deze inlichtingen gegeven. [appellant] heeft daarop schriftelijke gereageerd.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting behandeld op 20 januari 2015, waar [appellant], bijgestaan door Jacobs, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door Van den Boom, zijn verschenen.
Bij besluit van 17 maart 2015 heeft de minister van Veiligheid en Justitie het besluit van 22 februari 2013 ingetrokken, het tegen het besluit van 8 augustus 2012 ingestelde administratief beroep alsnog gegrond verklaard, dat besluit alsnog vernietigd, [appellant] een vergoeding van € 1625,00 toegekend voor de kosten van wapenopslag en de korpschef veroordeeld tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het administratieve beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
[appellant] heeft bij brief van 26 maart 2015 nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb opnieuw heropend en [appellant] in de gelegenheid gesteld gronden van beroep, gericht tegen het besluit van 17 maart 2015, aan te vullen.
De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting behandeld op 24 juni 2015, waar [appellant], bijgestaan door Jacobs, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door Van den Boom, zijn verschenen.
Overwegingen
Het van rechtswege ontstane beroep
1. Het besluit van 17 maart 2015 wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, geacht voorwerp van dit geding te zijn.
2. [appellant] betoogt dat hij, bij besluit van 17 maart 2015, ten onrechte geen vergoeding voor alle met de onrechtmatige intrekking van het verlof verband houdende proceskosten en kosten voor het opslaan van zijn vuurwapens heeft gekregen.
2.1. De onrechtmatigheid van het besluit van 8 augustus 2012 is niet in geschil. Ter zitting bij de Afdeling op 24 juni 2015 heeft de staatssecretaris te kennen gegeven dat hij zich, wat betreft de vaststelling van de hoogte van de kosten van [appellant], aan het oordeel van de Afdeling refereert.
2.2. Voor zover [appellant] betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte geen vergoeding heeft vastgesteld van bij hem in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep opgekomen proceskosten, faalt het betoog, omdat de staatssecretaris tot een dergelijke vaststelling niet verplicht is.
Voor zover [appellant] zich in het kader van de proceskosten op artikel 7:28, tweede lid, van de Awb beroept, slaagt het betoog, omdat hij voorafgaand aan het besluit van 17 maart 2015 om vergoeding van bij hem in verband met de behandeling van het administratieve beroep opgekomen proceskosten heeft verzocht en de staatssecretaris hem ten onrechte geen vergoeding voor de door hem in verband met de hoorzitting in administratief beroep gemaakte reis- en verletkosten heeft toegekend. Deze reiskosten worden vastgesteld op € 51,32, de verletkosten op € 120,00. De hoogte van de bij [appellant] in verband met de behandeling van het administratieve beroep opgekomen proceskosten is derhalve € 1.151,32, waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Voor zover het betoog ziet op de met de wapenopslag samenhangende kosten, slaagt het eveneens. [appellant] heeft aannemelijk gemaakt dat deze kosten, inclusief reis- en verletkosten, niet € 1625,00, maar € 2.528,16 bedragen.
Het hoger beroep
3. [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij, in weerwil van het besluit van 17 maart 2015, belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het door hem ingestelde hoger beroep. Daartoe heeft hij aangevoerd dat met dit besluit niet vaststaat dat in de aan de intrekking van het verlof ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden geen belemmering is gelegen hem een erkenning als bedoeld in artikel 9 van de Wet wapens en munitie te verlenen en evenmin vaststaat dat hij recht heeft op een nieuw verlof voor dezelfde vuurwapens en munitie als vermeld op het verlof, dat inmiddels is verlopen. Verder heeft hij daartoe aangevoerd dat hij bij besluit van 17 maart 2015 geen vergoeding voor alle met de onrechtmatige intrekking van het verlof verband houdende proceskosten en kosten voor het opslaan van zijn vuurwapens heeft gekregen.
3.1. Ter zitting bij de Afdeling op 24 juni 2015 heeft [appellant] zijn betoog over het recht op een nieuw verlof toegespitst op de omstandigheid dat één van zijn op het verlof vermelde vuurwapens niet op het nieuwe verlof kan worden bijgeschreven, waarna de staatssecretaris zich onweersproken op het standpunt heeft gesteld dat dit vuurwapen daarop niet kan worden bijgeschreven, omdat het een zogenoemd ongewenst vuurwapen betreft en de vermelding daarvan op het verlof een misslag betrof. Nu de vraag of dit vuurwapen een zogenoemd ongewenst vuurwapen is noch de erkenning, als voormeld, in geding is, kan [appellant] de door hem beoogde vaststellingen, als voormeld, niet met het door hem ingestelde hoger beroep bereiken. In zoverre heeft [appellant] geen belang bij een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep. Voor zover [appellant] zich op een hogere vergoeding voor bij hem in verband met de behandeling van het administratieve beroep opgekomen proceskosten en kosten voor het opslaan van zijn vuurwapens beroept, heeft hij, gezien hetgeen hiervoor over het van rechtswege ontstane beroep is overwogen, evenmin belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Dit belang ontbreekt eveneens voor zover [appellant] heeft verzocht om vergoeding van bij hem in verband met de behandeling van het beroep in eerste aanleg en het hoger beroep opgekomen proceskosten, omdat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 20 mei 2015 in zaak nr. 201406712/1/A3), de vraag of een dergelijke proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken onvoldoende aanleiding geeft om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan. Dit laat echter onverlet dat in de omstandigheid dat de minister [appellant] bij besluit van 17 maart 2015 is tegemoetgekomen, grond is gelegen de staatssecretaris met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep opgekomen proceskosten, alsmede hem met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb te gelasten tot vergoeding van het door [appellant] betaalde griffierecht.
Conclusie
4. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. Het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 17 maart 2015 is gegrond. Dit besluit moet worden vernietigd, voor zover de minister daarbij aan [appellant] een schadevergoeding van € 1.625,00 heeft toegekend en de korpschef heeft veroordeeld tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het administratieve beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00. De staatssecretaris moet ertoe worden veroordeeld om aan [appellant] te betalen een vergoeding van € 2.528,16.
5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verklaart het van rechtswege ontstane beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van 17 maart 2015 met kenmerk WBM 1564, voor zover de minister van Veiligheid en Justitie daarbij aan [appellant] een schadevergoeding van € 1.625,00 heeft toegekend en de korpschef van politie heeft veroordeeld tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het administratieve beroep opgekomen proceskosten tot en bedrag van € 980,00;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om aan [appellant] te betalen een vergoeding van € 2.528,16 (zegge: tweeduizend vijfhonderdachtentwintig euro en zestien cent);
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het administratieve beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.151,32 (zegge: elfhonderdeenenvijftig euro en tweeëndertig cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.230,45 (zegge: drieduizend tweehonderddertig euro en vijfenveertig cent), waarvan € 2.695,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Borman w.g. Robben
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2015
610.