201505330/1/V3.
Datum uitspraak: 22 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 12 juni 2015 in zaak nr. 15/965 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 juni 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H. van der Linden, advocaat te Almelo, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 22 december 2014, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen van 23 september 2014, op het standpunt gesteld dat het betoog van de vreemdeling, dat haar dochter bij terugkeer in Guinee het risico loopt in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) te worden besneden, buiten de toets van de asielaanvraag van de vreemdeling valt. Hij heeft daartoe opgemerkt dat de dochter de Nederlandse nationaliteit bezit en derhalve rechtmatig verblijf heeft hier te lande. Voorts heeft de vreemdeling haar aanvraag van 16 mei 2014 alleen voor zichzelf ondertekend, aldus de staatssecretaris.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft toegelicht dat de dochter van de vreemdeling geen risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank daarmee heeft miskend dat de dochter niet met uitzetting wordt bedreigd en altijd de bescherming van de Nederlandse autoriteiten kan inroepen. Volgens de staatssecretaris loopt de dochter daarom geen risico op schending van artikel 3 van het EVRM in Guinee. Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat, omdat de dochter geen vreemdeling als bedoeld in artikel 1 van de Vreemdelingenwet 2000 is, het in de paragrafen C2/3.3 en C7/12.5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 neergelegde beleid niet op haar en haar moeder van toepassing is. Verder voert de staatssecretaris aan dat voor zover de rechtbank met de overweging dat hij niet nader heeft toegelicht dat ook haar vader het ouderlijk gezag heeft, heeft gedoeld op de situatie dat de vreemdeling haar dochter in Nederland zou moeten achterlaten, artikel 3 van het EVRM geen bescherming beoogt te bieden aan het gezinsleven.
2.1. De vreemdeling heeft haar aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd alleen voor zichzelf ingediend en niet mede voor haar dochter. Deze dochter bezit de Nederlandse nationaliteit en wordt niet met uitzetting bedreigd. De vraag of de dochter, indien zij met haar moeder naar Guinee zou reizen, in dat land te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, ligt in deze asielprocedure derhalve niet ter beoordeling voor, zoals de staatssecretaris in zijn besluit terecht heeft opgemerkt. Reeds hierom heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet nader hoeven ingaan op de betekenis van zijn voormeld beleid in dit geval en op de vraag of de vader ook het ouderlijk gezag over zijn dochter heeft.
De grief slaagt.
2.2. Opgemerkt wordt nog dat, voor zover de vreemdeling verblijf bij haar dochter hier te lande beoogt, het haar vrijstaat om een daartoe strekkende aanvraag in te dienen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het beroep tegen het besluit van 22 december 2014 alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 12 juni 2015 in zaak nr. 15/965;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Dijken
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2015
595.