201502488/1/V1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 februari 2015 in zaak nr. 14/21689 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 31 december 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om wijziging van de beperking van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen en deze verblijfsvergunning ingetrokken.
Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 februari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.P.A. Zwart, advocaat te Purmerend, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris in dat kader ten onrechte overwogen dat hij in zijn belangenafweging te zwaar gewicht heeft toegekend aan de mogelijkheid voor de vreemdeling om zich door haar ouders en vriendinnen te laten bijstaan, nu de ouders fysieke beperkingen hebben en de vriendinnen het alleenstaande moederschap van de vreemdeling niet zouden accepteren, en dat hij daarnaast zou zijn voorbijgegaan aan de omstandigheid dat de vreemdeling niet voldoende zelfredzaam is en dat zij bij de opvoeding van haar kind hulp en begeleiding nodig heeft. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank miskend dat hij de belangen van de Nederlandse staat, de vreemdeling en haar kind kenbaar en deugdelijk gemotiveerd heeft betrokken in het besluit van 26 augustus 2014. Zo heeft hij het feit dat de vreemdeling een alleenstaande moeder is meegewogen in de belangenafweging, maar daarin tevens betrokken dat uit de verklaringen van de vreemdeling volgt dat zij sterke banden heeft met Marokko en niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bijzondere banden heeft met Nederland, nu zij geen Nederlands spreekt, niet maatschappelijk betrokken is en behoudens haar in Nederland verblijvende familieleden geen uitgebreid sociaal netwerk heeft. Voorts betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank heeft miskend dat de stelling van de vreemdeling dat de steun van haar ouders en vriendinnen in Marokko zal wegvallen als bekend wordt dat zij een alleenstaande moeder is, slechts een vermoeden is. De rechtbank heeft de door hem gemaakte belangenafweging bovendien ten onrechte niet enigszins terughoudend getoetst, aldus de staatssecretaris.
2. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van een vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
3. De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
4. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 26 augustus 2014 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij sterke banden heeft met Nederland, nu de vreemdeling heeft aangegeven dat zij alleen arbeid heeft verricht bij familie en verder geen uitgebreide sociale kring heeft in Nederland. Volgens de staatssecretaris is tevens van belang dat de vreemdeling is geboren en getogen in Marokko en daar tot haar 25e levensjaar heeft verbleven, de Arabische taal spreekt en laatstelijk in augustus 2013 voor een periode van twee maanden op bezoek is geweest in Marokko. Daarnaast heeft de staatssecretaris in de belangenafweging betrokken dat haar kind, geboren op 14 maart 2014, volgens Marokkaanse wetgeving automatisch de Marokkaanse nationaliteit heeft verkregen en geen verblijfstitel in Nederland heeft. Verder wonen de ouders en vriendinnen van de vreemdeling in Marokko en kan, ondanks dat haar ouders op leeftijd en hulpbehoevend zijn, van haar worden verwacht dat zij zich al dan niet met een beroep op begeleiding van Marokkaanse organisaties, haar ouders of vriendinnen als alleenstaande moeder staande kan houden in Marokko, aldus de staatssecretaris. Voor zover de vreemdeling heeft verwezen naar het 'Morocco Country of Origin Information Report' van het UK Home Office van 9 november 2010, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, daargelaten dat dit rapport alleen een algemeen beeld schetst over de situatie in rurale gebieden in 2010, hieruit naar voren komt dat de rechten van vrouwen significant zijn verbeterd, dat eergerelateerd geweld zeer zeldzaam is, en uit de door de vreemdeling aangehaalde tekstdelen volgt dat buitenechtelijke gemeenschap zelden tot een rechtszaak leidt. De staatssecretaris volgt de vreemdeling verder niet in haar betoog dat zij bij terugkeer te vrezen heeft voor doodsbedreigingen van haar vader, omdat haar veronderstelling dat haar buitenechtelijke kind niet zal worden geaccepteerd door haar vader en de omstandigheid dat zij daarom haar ouders en vriendinnen in Marokko niet over haar kind heeft durven vertellen, daarvoor volgens de staatssecretaris onvoldoende is. De staatssecretaris heeft daarnaast van belang geacht dat de vreemdeling bij terugkeer naar Marokko niet noodzakelijkerwijs bij haar ouders moet intrekken, maar dat zij zich eventueel elders in Marokko kan vestigen. In dat kader heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor de vreemdeling onmogelijk is om de hulp van Marokkaanse organisaties of autoriteiten in te roepen voor haar problemen en voor begeleiding bij de opvoeding van haar kind.
Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbieding van het privéleven in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 26 augustus 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. De beroepsgrond van de vreemdeling dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet krachtens artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder k, van het Vreemdelingenbesluit 2000 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, faalt. De staatssecretaris heeft zich onder verwijzing naar de onder 4. weergegeven belangenafweging in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat bijzondere individuele omstandigheden bestaan die maken dat zij blijvend op verblijf in Nederland is aangewezen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 februari 2015 in zaak nr. 14/21689;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Russcher, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Russcher
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2015
760.