201503463/1/A2.
Datum uitspraak: 28 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2015 in zaak nr. 14/5789 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Raad voor Rechtsbijstand (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2014 met kenmerk 4KN8029 en bij besluit van 10 april 2014 met kenmerk 4KN8034 heeft de raad twee aanvragen van [appellante] om toevoegingen voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 30 juli 2014 heeft de raad de door [appellante] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. B.B.A. Willering, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door M. Doets, werkzaam bij de raad voor rechtsbijstand, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 12 maart 2014 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) de aanvraag van [appellante] om een bijstandsuitkering buiten behandeling gesteld, omdat de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente (hierna: DWI) met haar op 12 maart 2014 een afspraak had en zij op die afspraak niet is verschenen.
[appellante] heeft de eerste toevoeging gevraagd voor rechtsbijstand door een advocaat bij de behandeling van het bezwaar tegen deze buitenbehandelingstelling. Zij heeft de tweede toevoeging gevraagd voor rechtsbijstand van een advocaat bij een verzoek om voorlopige voorziening in die bezwaarfase.
De raad heeft de aanvragen van [appellante] afgewezen, omdat het volgens de raad om een probleem gaat waarbij zij geen advocaat nodig heeft. Volgens het besluit op bezwaar van 30 juli 2014 is uit de aanvraag en het bezwaarschrift niet gebleken dat sprake is van een juridisch inhoudelijk verweer. [appellante] kan volgens de raad zelf een bezwaarschrift indienen bij de gemeente en daarin aangeven dat de beslissing onjuist is omdat volgens [appellante] voor een andere datum een afspraak was gemaakt en die afspraak was verzet naar 19 maart 2014. Eventueel kan [appellante] zich voor bijstand richten tot een andere persoon of instelling, van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet binnen de werkingssfeer van de Wrb vallen, aldus de raad.
De rechtbank is de raad in dit standpunt gevolgd.
2. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend, indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, kan de raad de toevoeging weigeren, indien de aanvraag een rechtsprobleem betreft dat naar zijn oordeel eenvoudig afgehandeld kan worden.
De raad voert ten aanzien van de toepassing van de Wrb beleid dat onder meer is neergelegd in de Werkinstructie C010 Wet werk en bijstand (hierna: de Werkinstructie).
Volgens de Werkinstructie wordt de aanvraag om toevoeging, als daaruit blijkt dat de uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: de WWB) is afgewezen, buiten behandeling is gesteld of geschorst, omdat rechtzoekende bijvoorbeeld niet de gevraagde stukken of informatie heeft verstrekt, afgewezen met tekstcode 130 (zelfredzaamheid) en geldt dit ook voor de aanvraag voor de voorlopige voorziening naast het bezwaar. Als de advocaat bij de aanvraag gemotiveerd aangeeft dat sprake is van een inhoudelijk juridisch verweer kan een toevoeging worden verstrekt.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij voor deze procedures een advocaat nodig heeft. Zij voert aan dat zij de gevraagde stukken en informatie alsnog op 19 maart 2014 aan de DWI heeft gegeven. Volgens [appellante] ligt in haar zaak de juridische vraag voor, of het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan deze gegevens betekenis moest hechten bij het besluit op het door haar gemaakte bezwaar tegen het besluit van het college van 12 maart 2014, nu de gegevens na het laatst vermelde besluit zijn overgelegd.
3.1. Bij de beoordeling of de aanvraag een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, komt de raad beoordelingsvrijheid toe. Voor de aanwending daarvan heeft de raad criteria ontwikkeld die zijn neergelegd in de Werkinstructie. Volgens die criteria wordt het aan de aanvrager zelf overgelaten bezwaar te maken tegen de opschorting van de WWB-uitkering, indien aan die opschorting ten grondslag ligt dat niet alle gevraagde gegevens aan het college zijn overgelegd. Slechts indien juridisch verweer wordt gevoerd, kan in een dergelijke situatie voor de bezwaarprocedure een toevoeging worden verleend.
3.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het aan [appellante] als aanvrager van de toevoegingen was aannemelijk te maken dat in de procedures waarvoor de toevoegingen zijn aangevraagd niet slechts feitelijke gronden moesten worden aangevoerd, maar ook juridisch verweer moest worden gevoerd en dat zij daarin niet is geslaagd. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het in die procedures ging om de betwisting van feiten, zoals de datum van de afspraak met de DWI, en niet om het voeren van juridisch verweer. Hetgeen [appellante] in hoger beroep aanvoert over de juridische merites van het geschil doet niet af aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank over de feitelijke aard van het geschil. Dat, zoals [appellante] ter zitting nader heeft toegelicht, in de bezwaarfase tevens de vraag voorlag, of het college de op 19 maart 2014 alsnog overgelegde stukken bij het besluit op bezwaar diende te betrekken, betekent niet dat de toevoegingen niet zijn aangevraagd voor een belang waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van de Wrb. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de raad de aanvragen om de toevoegingen voor rechtsbijstand mocht afwijzen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Oranje
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2015
507.