201407524/1/R2.
Datum uitspraak: 28 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2014, kenmerk 2014-003506, heeft het college op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) vergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het exploiteren van een veehouderij op de gronden aan de [locatie] te Oldebroek.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2015, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. P.F.H.A. Tillie en ir. A. Fopma, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij het bestreden besluit is een vergunning verleend voor het exploiteren van een veehouderij gelegen in de nabijheid van de Natura 2000-gebieden "Veluwe" en "Rijntakken". In het besluit is vermeld dat het gaat om een wijziging van de bedrijfssituatie die ten opzichte van de relevante referentiesituatie niet leidt tot een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Gelet daarop is uitgesloten dat de vergunde situatie significante gevolgen heeft voor de genoemde Natura 2000-gebieden, aldus is vermeld in het besluit.
2. [appellant] betoogt dat de vergunning ten onrechte is verleend. Daartoe voert hij aan dat de ammoniakemissie in de referentiesituatie onjuist is bepaald, en van een lagere vergunde situatie moet worden uitgegaan.
Verder voert hij aan dat reeds sprake is van een zware belasting van het milieu ter plaatse en het toestaan van een uitbreiding van de te houden dieraantallen die belasting nog verder zal verzwaren. Hij wijst daartoe op de omstandigheid dat de veehouderij is gelegen in een extensiveringsgebied en ook uit een in het kader van het geldende bestemmingsplan uitgevoerde milieueffectrapportage blijkt dat de milieubelasting ter plaatse hoog is. Deze omstandigheden hadden in de beoordeling moeten worden betrokken. Voorts zal, volgens [appellant], het uitbreiden van de dieraantallen leiden tot een - verdere - aantasting van zijn woon- en leefklimaat door een toename van (fijn)stof, geluid, stank, micro-organismen, endotoxinen en bacteriën. Hij stelt tevens schade te zullen leiden omdat zijn woning minder goed verkoopbaar zal zijn. Ook deze aspecten zijn volgens hem ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken. [appellant] stelt dat gelet op al deze omstandigheden aan de vergunning aanvullende maatregelen ter bescherming van het milieu hadden moeten worden verbonden.
2.1. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 31 maart 2010, in zaak nr. 200903784/1/R2, en 13 november 2013, in zaak nr. 201211640/1/R2) dient bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie een vergelijking te worden gemaakt tussen de stikstofdepositie als gevolg van de voorgenomen activiteit met de stikstofdepositie in de vergunde situatie met de laagst toegestane ammoniakemissie in de periode vanaf de referentiedatum tot de datum van het nemen van het bestreden besluit. De vergunde situatie kan worden ontleend aan hetgeen is vergund krachtens de Wet milieubeheer of de daaraan voorafgaande Hinderwet.
Het college heeft de vergunde situatie in dit geval ontleend aan de vergunning krachtens de Wet milieubeheer van 18 januari 2005, verleend aan het veehouderijbedrijf aan de [locatie] te Oldebroek. Het college heeft de toegestane emissie in deze situatie berekend aan de hand van de in deze vergunning vergunde veestapel. Deze veestapel is zowel in de vergunning als de daarbij behorende voorschriften exact omschreven, met soorten dieren, maximaal te houden dieraantallen en vaak ook de stalsystemen. Uit deze omschrijving blijkt dat 4 volwassen paarden (3 jaar en ouder) deel uitmaken van de vergunde veestapel. In hetgeen [appellant] ter zitting heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet van deze veestapel heeft mogen uitgaan en daardoor de toegestane emissie in de vergunde situatie onjuist heeft bepaald. De omstandigheid dat in de overwegingen bij deze vergunning is vermeld dat er, ten tijde van belang, voor paarden geen omrekeningsfactoren en aan te houden afstanden bestaan om de eventuele geurhinder te beoordelen en voor deze diersoort geen eisen kunnen worden gesteld aan de stalsystemen, maakt namelijk niet dat deze 4 volwassen paarden geen deel uitmaken van de vergunde veestapel.
Ten aanzien van de omstandigheden en aspecten die volgens [appellant] door het college in de Nbw-beoordeling hadden moeten worden betrokken, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het in rechtsoverweging 2.1 weergegeven artikel blijkt dat het college bij een beoordeling of een Nbw-vergunning op grond van artikel 19d kan worden verleend, samengevat weergegeven, de mogelijke gevolgen beziet van het exploiteren van de veehouderij voor natuurlijke habitats, zoals oude eikenbossen, de leef- en of foerageergebieden van soorten, zoals het vliegend hert en de wespendief, die in het besluit tot aanwijzing van de gebieden als Natura 2000-gebied zijn genoemd als habitats en of soorten waarvoor het gebied is aangewezen. De door het college uit te voeren beoordeling bij het verlenen van bedoelde Nbw-vergunning is dan ook toegespitst op de mogelijke gevolgen voor die habitats en habitatssoorten. De door [appellant] genoemde omstandigheden en aspecten zien echter niet op de mogelijke gevolgen voor deze habitats en habitatssoorten, maar op mogelijke gevolgen voor het milieu in het algemeen en zijn woon- en leefklimaat in het bijzonder. Deze omstandigheden en aspecten maken, zoals hiervoor is overwogen, geen deel uit van de uit te voeren beoordeling bij het verlenen van bedoelde Nbw-vergunning. De door [appellant] genoemde omstandigheden en aspecten vinden primair regeling in andere wetgeving. Het college heeft deze omstandigheden en aspecten dan ook terecht buiten zijn beoordeling gelaten. Gelet hierop heeft het college dan ook geen aanvullende maatregelen aan de verleende vergunning hoeven verbinden met het oog op genoemde omstandigheden en aspecten.
Het betoog faalt.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, griffier.
w.g. Hagen
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2015
458-823.