ECLI:NL:RVS:2015:3263

Raad van State

Datum uitspraak
14 oktober 2015
Publicatiedatum
21 oktober 2015
Zaaknummer
201507338/1/A1 en 201507338/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer door het CBR na aanhouding onder invloed

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 oktober 2015 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep van [appellant] tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Het CBR had op 27 mei 2015 aan [appellant] een educatieve maatregel alcohol en verkeer (EMA) opgelegd, na een aanhouding op 10 maart 2015 waarbij een ademalcoholgehalte van 580 µg/l was vastgesteld. Het bezwaar van [appellant] tegen dit besluit werd door het CBR ongegrond verklaard op 18 augustus 2015, waarna hij in beroep ging bij de rechtbank Den Haag. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond op 10 september 2015, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 8 oktober 2015. Tijdens deze zitting was [appellant] aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, en het CBR was vertegenwoordigd door een medewerker. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen noodzaak was voor nader onderzoek en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het CBR de processen-verbaal van de politie aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. [appellant] betoogde dat de processen-verbaal tegenstrijdig waren, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de melding van de melder en de bevindingen van de verbalisanten voldoende waren om aan te nemen dat [appellant] onder invloed van alcohol een voertuig had bestuurd.

De voorzieningenrechter bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

201507338/1/A1 en 201507338/2/A1.
Datum uitspraak: 14 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 10 september 2015 in zaak nrs. 15/6306 en 15/6312 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2015 heeft het CBR [appellant] een educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Bij besluit van 18 augustus 2015 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 oktober 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.M.V. Bandhoe, advocaat te Den Haag, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. I.S.B. Metaal, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) is het een ieder verboden een voertuig te besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling), zoals deze luidde ten tijde van belang, besluit het CBR tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.
3. Het CBR heeft het besluit van 27 mei 2015 genomen naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, van de Politie eenheid Den Haag van 17 maart 2015. In deze mededeling is vermeld dat bij [appellant] op 10 maart 2015 een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 580 µg/l.
Aan het besluit op bezwaar van 18 augustus 2015, waarbij het besluit van 27 mei 2015 is gehandhaafd, heeft het CBR onder meer het op ambtsbelofte onderscheidenlijk ambtseed opgemaakte proces-verbaal van aanhouding en het op ambtsbelofte onderscheidenlijk ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, beide van 10 maart 2015, ten grondslag gelegd.
In het proces-verbaal van aanhouding is vermeld dat verbalisanten omstreeks 00:21 uur een melding kregen van de centrale meldkamer. De centralist vertelde hun dat er vanaf de Kersengaarde in Zoetermeer een voertuig, een grijze Opel Corsa, voorzien van kenteken […] was weggereden. Volgens verbalisanten meldde de centralist dat de bestuurder van het voertuig mogelijk onder invloed van alcohol was. De persoon die de melding heeft gedaan (hierna: de melder) zag dat de persoon die kort daarvoor in het voertuig stapte niet normaal op zijn benen kon staan en dat het voertuig slingerend wegreed. Verbalisanten hoorden de centralist verder zeggen dat de persoon die in het voertuig stapte, voldeed aan het volgende signalement: een blanke man met half lang haar met een slag erin en een donkere jas. Verbalisanten hoorden, zo is in het proces-verbaal vermeld, via het portofoonkanaal dat [appellant] de te naam gestelde van het voertuig was en dat hij aan de [locatie] te Zoetermeer woonde. In het proces-verbaal is voorts vermeld dat verbalisanten om 00:23 uur de Schinkelweg inreden en voor [locatie] de grijze Opel Corsa met voormeld kenteken zagen staan. Naast het voertuig en voor de voordeur van de woning stond een blanke man met half lang haar en een donkerblauwe jas. Volgens één van de verbalisanten rook hij een sterke alcoholgeur bij [appellant]. [appellant] verklaarde desgevraagd dat hij niet had gereden. De verbalisant voelde aan de motorkap van het voertuig, maar die voelde niet warm aan. De verbalisant achtte het aannemelijk dat de motorkap nog niet warm was, aangezien het slechts een klein stuk rijden was vanaf de Kersengaarde naar de Schinkelweg. De voorruit van het voertuig was volgens de verbalisant beduidend droger dan de voorruiten van andere geparkeerde voertuigen in de straat. De verbalisant zag dat het licht regende. Verder zag hij nog strepen op de voorruit die afkomstig waren van de ruitenwissers. In het proces-verbaal is verder vermeld dat [appellant] werd verzocht te blazen om het gebruik van mondalcohol te testen. De uitslag van de test was 'A', hetgeen betekent dat de verdachte mogelijk te veel alcohol heeft genuttigd om nog een motorvoertuig te besturen. Verbalisanten hebben [appellant] aangehouden wegens overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994.
In het proces-verbaal van bevindingen is vermeld dat verbalisanten om 00:35 uur de melder hoorden. De melder, die anoniem wilde blijven, verklaarde aan verbalisanten dat hij in het [café] zat aan de Petuniatuin in Zoetermeer. Hij verklaarde dat een man drie krukken van hem af zat. Deze man was bier aan het drinken met een andere man. Hij verklaarde niet te weten hoeveel bier de man had gedronken. De man rekende af met een briefje van 20 euro en verliet het café. In het proces-verbaal is verder vermeld dat de melder verklaarde dat hij voor het café stond toen de man, wankelend en onvast, naar een auto liep. Deze auto was grijs/zilver van kleur en het kenteken bevatte, voor zover hij zich nog kon herinneren, de letters […]. De auto was een Opel Corsa. Volgens het proces-verbaal verklaarde de melder dat de man in deze auto stapte en alleen in de auto reed. Hij reed weg en keerde vervolgens om richting Palestein. Toen de man langsreed, belde de melder 112, aldus zijn verklaring in het proces-verbaal.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR de processen-verbaal van 10 maart 2015 aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Hij voert daartoe aan dat het proces-verbaal van aanhouding tegenstrijdig is aan het proces-verbaal van bevindingen. Hij wijst er in dit verband op dat in het proces-verbaal van bevindingen is vermeld dat de melder heeft verklaard dat een man vanaf het [café] aan de Petuniatuin is weggereden, terwijl in het proces-verbaal van aanhouding is vermeld dat de centralist aan verbalisanten heeft doorgegeven dat de man vanaf de Kersengaarde is weggereden. [appellant] voert voorts aan dat uit de processen-verbaal niet aannemelijk is geworden dat hij onder invloed van alcohol een voertuig heeft bestuurd. Hij wijst erop dat hij weliswaar deels voldeed aan het signalement, maar de kleur van zijn jas duidelijk anders was. Hij wijst er verder op dat dat hij niet is aangetroffen in de auto dan wel op het moment dat hij uitstapte en dat, indien hij net zou hebben gereden hij de autosleutels bij zich zou hebben gedragen, die bij het legen van zijn zakken op het politiebureau aangetroffen hadden moeten worden, hetgeen niet het geval was.
4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201204366/1/A3; www.raadvanstate.nl), mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2009 in zaak nr. 200801682/1;www.raadvanstate.nl), komt de bevoegdheid tot het opleggen van een EMA het CBR toe indien aannemelijk is dat betrokkene onder invloed van een hoger ademalcoholgehalte dan genoemd in artikel 11 van de Regeling een motorvoertuig heeft bestuurd. Daartoe is voldoende dat het aan de aanhouding en verbalisering ten grondslag liggende vermoeden dat daarvan sprake is geweest, wordt bevestigd door het daarop ingestelde onderzoek naar dat gehalte, aldus die uitspraak.
4.2. Anders dan [appellant], overigens eerst in hoger beroep, heeft aangevoerd, maakt de omstandigheid dat in het proces-verbaal van bevindingen is vermeld dat de melder een man vanaf het café aan de Petuniatuin heeft weg zien rijden, terwijl in het proces-verbaal van aanhouding is vermeld dat de centralist heeft doorgegeven dat een man vanaf de Kersengaarde, op een afstand van hemelsbreed ongeveer 400 m, is weggereden, naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat de beide processen-verbaal zodanig tegenstrijdig zijn dat het CBR deze daarom niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Uit de processen-verbaal, in onderlinge samenhang bezien, kan niet anders worden afgeleid dan dat de melder een man in een grijze Opel Corsa met het kenteken […] heeft zien rijden, welke man mogelijk onder invloed van alcohol was. Op deze melding hebben verbalisanten gereageerd.
[appellant] kan voorts niet worden gevolgd in zijn betoog dat niet aannemelijk is dat hij het door de melder geziene voertuig bestuurde. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat verbalisanten [appellant], die voldeed aan het signalement dat zij van de centralist hadden gekregen, aantroffen bij een auto, waarvan het merk en het kenteken overeenkwamen met wat de melder had doorgegeven en aannemelijk was dat met die auto, hetgeen [appellant] niet heeft bestreden, was gereden. Hoewel de processen-verbaal niet eenduidig zijn over de exacte kleur van de jas die [appellant] op dat moment droeg, is het onderscheid tussen de vermelding 'donkere jas' door de melder en de waarneming 'donkerblauwe jas' door de verbalisanten te verwaarlozen. [appellant] heeft zijn stelling dat hij een kobaltblauwe dan wel, zoals hij in de in bezwaar overgelegde pleitnota ten behoeve van een strafrechtelijke procedure heeft vermeld, een cosmosblauwe jas droeg, welke kleuren volgens hem duidelijk van deze kleuren kunnen worden onderscheiden, niet aannemelijk gemaakt. De stelling van [appellant] dat, indien hij zou hebben gereden, hij autosleutels bij zich zou hebben gedragen, die bij het legen van zijn zakken op het politiebureau aangetroffen hadden moeten worden, terwijl de stukken van de politie daar geen melding van maken, leidt niet tot het door [appellant] beoogde doel. Het ontbreken van de door [appellant] bedoelde melding in een proces-verbaal betekent niet dat, zoals [appellant] stelt, hij niet zou hebben gereden. Zoals [appellant] ter zitting van de voorzieningenrechter heeft erkend, bevindt zich immers in het dossier in het geheel geen proces-verbaal waarin is vermeld welke spullen [appellant] ten tijde van de aanhouding bij zich droeg. Gelet op de onder 3 weergegeven melding die de centralist van de centrale meldkamer aan verbalisanten deed en hetgeen verbalisanten hebben aangetroffen aan de Schinkelweg, is de voorzieningenrechter met de rechtbank van oordeel dat het CBR zich op het standpunt heeft mogen stellen dat boven redelijke twijfel verheven is dat [appellant] voorafgaand aan zijn aanhouding als bestuurder van een voertuig is opgetreden, terwijl hij onder invloed van alcohol was. Het feit dat [appellant] desgevraagd ter zitting heeft aangegeven dat zijn zoon van 21 jaar die, naar zijn zeggen, ook voldeed aan het signalement, mogelijk in zijn auto heeft gereden, is onvoldoende om het tegendeel aan te nemen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Gelet hierop wordt het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Slump w.g. Pieters
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2015
473.