ECLI:NL:RVS:2015:3262

Raad van State

Datum uitspraak
12 oktober 2015
Publicatiedatum
21 oktober 2015
Zaaknummer
201501712/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, die de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris had vernietigd. De vreemdeling had op 1 oktober 2013 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke was afgewezen. De rechtbank had in een tussenuitspraak van 2 april 2014 de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een gebrek in het besluit te herstellen. Na een aanvullend besluit op 13 mei 2014, verklaarde de rechtbank op 6 februari 2015 het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het eerdere besluit van de staatssecretaris. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraken.

De Raad van State overweegt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling's asielrelaas ongeloofwaardig is. De staatssecretaris had gesteld dat de vreemdeling onvoldoende concrete informatie had gegeven over haar herkomst uit Zuid-Kivu in de Democratische Republiek Congo. De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris niet in redelijkheid kon concluderen dat de vreemdeling's verklaringen geen positieve overtuigingskracht hebben. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling wordt niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond wordt verklaard. De eerdere uitspraken van de rechtbank worden vernietigd en het beroep van de vreemdeling wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

201501712/1/V3.
Datum uitspraak: 12 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 2 april 2014 en haar uitspraak van 6 februari 2015, beide in zaak nr. 13/25971 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 2 april 2014 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de rechtbank naar aanleiding van het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een aan het besluit klevend gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Op 13 mei 2014 heeft de staatssecretaris een aanvullend besluit genomen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 februari 2015 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 oktober 2013 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Haarlem, heeft verweerschriften ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een zienswijze ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
1. Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bevat het hogerberoepschrift, in aanvulling op artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank.
Ingevolge het tweede lid omschrijft een grief het onderdeel van de uitspraak waarmee de indiener zich niet kan verenigen, alsmede de gronden waarop de indiener zich daarmee niet kan verenigen.
Ingevolge het derde lid wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, indien niet is voldaan aan het eerste of tweede lid, aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het hoger beroep. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten vermeld in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, of aan het eerste of tweede lid van dit artikel.
1.1. Hetgeen de vreemdeling in het incidenteel hogerberoepschrift naar voren heeft gebracht, richt zich niet tegen enig onderdeel van de aangevallen uitspraak. Mitsdien is er geen grief in de zin van artikel 85, tweede lid, van de Vw 2000. Daarom is niet voldaan aan voormeld artikel 85, eerste lid.
1.2. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk niet-ontvankelijk.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
2. Op het hoger beroep zijn de Vw 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 van toepassing, zoals die luidden tot 20 juli 2015.
3. De staatssecretaris klaagt in de derde grief, voor zover thans van belang, dat de rechtbank met haar overweging dat het besluit van 1 oktober 2013 voor vernietiging in aanmerking komt nu hij met de enkele verwijzing naar een passage in het algemeen ambtsbericht inzake de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC) van november 2013 onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de door de vreemdeling overgelegde nationaliteitsverklaring en consulaire identiteitskaart niet kunnen afdoen aan zijn oordeel over de gestelde herkomst van de vreemdeling en dat zijn conclusie dat haar herkomst ongeloofwaardig is daarom onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd, ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat hij zich in dat besluit ook op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling slechts summiere verklaringen heeft afgelegd over haar gestelde herkomstgebied Zuid-Kivu. Gelet hierop heeft de rechtbank miskend dat hij heeft kunnen concluderen dat van het asielrelaas van de vreemdeling geen positieve overtuigingskracht uitgaat en dat hij haar asielrelaas ongeloofwaardig heeft kunnen achten, aldus de staatssecretaris.
3.1. Niet in geschil is dat van het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
3.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 1 oktober 2013, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen tot het nemen daarvan, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat van het asielrelaas van de vreemdeling geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Volgens de staatssecretaris moet, gelet op de door de vreemdeling overgelegde nationaliteitsverklaring, weliswaar worden aangenomen dat zij in het bezit is van de Congolese nationaliteit maar is het ongeloofwaardig dat zij uit Zuid-Kivu in het oosten van de DRC afkomstig is nu op grond van deze verklaring en de door de vreemdeling overgelegde consulaire identiteitskaart de gestelde herkomst niet kan worden vastgesteld. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling weliswaar heeft verklaard uit Zuid-Kivu in de DRC afkomstig te zijn maar heeft zij tijdens de gehoren geen informatie kunnen geven over Zuid-Kivu. Zo heeft de vreemdeling niet kunnen aangeven in welke regio zij heeft gewoond en verbleven en heeft zij op geen enkele wijze de indruk gegeven dat zij weet hoe de provincie Zuid-Kivu is opgedeeld. Op de vraag welke delfstoffen in Zuid-Kivu aanwezig zijn, heeft de vreemdeling geantwoord dat daar geen delfstoffen aanwezig zijn terwijl uit openbare bronnen blijkt dat Zuid-Kivu rijk is aan delfstoffen en dat deze de oorzaak zijn van de vele conflicten in Zuid-Kivu. Het is, aldus de staatssecretaris, niet aannemelijk dat de vreemdeling hierover in het geheel niets heeft kunnen vertellen. Ook heeft de vreemdeling geen namen kunnen noemen van gewapende groepen die actief zijn in Zuid-Kivu. De vreemdeling heeft slechts aangegeven dat de Banyamulenge problemen hebben met mensen van de Babembe, Bashi en Bufuleh terwijl uit het ambtsbericht inzake de DRC van 14 juni 2012 wel blijkt dat de Babembe onderdeel uitmaken van een bepaalde militie, maar dat uit het ambtsbericht niet kan worden opgemaakt dat de Babembe de enige zijn en dat zij als etnische groep opereren. Hetzelfde geldt voor de Bashi die de vreemdeling noemt. Verder heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling naast het vorenstaande niet heeft kunnen uitleggen waarop het conflict tussen de Banyamulenge en de Babembe is gebaseerd. Zij heeft slechts kunnen aangeven dat beide groepen problemen met elkaar hebben omdat ze niet op elkaar lijken terwijl uit het meest recente ambtsbericht blijkt dat sprake is van een veel complexere oorzaak waarom beide groepen conflicten met elkaar hebben. Van de vreemdeling, die heeft gesteld dat zij haar hele leven in dit gebied heeft gewoond en van jongs af aan daar met geweld te maken heeft gehad, mag worden verwacht dat zij hierover meer kan vertellen. Nu de vreemdeling over Zuid-Kivu louter en alleen in algemeenheden heeft kunnen vertellen, heeft de staatssecretaris op grond van haar verklaringen geconcludeerd dat zij weinig concrete informatie en details over de situatie in Zuid-Kivu heeft kunnen verstrekken. Het enkele feit dat de vreemdeling stelt te behoren tot de Banyumulenge en de Kinyamulenge taal stelt te spreken, plaatst haar, naar de staatssecretaris stelt, niet eenduidig in de DRC of Zuid-Kivu in het bijzonder. Nu geen geloof wordt gehecht aan de gestelde herkomst, bestaat geen aanleiding te overwegen of de vreemdeling in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, aldus de staatssecretaris.
3.3. Gelet op hetgeen de staatssecretaris in zijn besluit van 1 oktober 2013 aan zijn standpunt over de ongeloofwaardigheid van de herkomst van de vreemdeling ten grondslag heeft gelegd, zoals hiervoor onder 2.2. weergegeven, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich met de in dit besluit neergelegde motivering niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van de verklaringen van de vreemdeling geen positieve overtuigingskracht uitgaat om het asielrelaas geloofwaardig te achten. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 oktober 2013, zoals aangevuld bij besluit van 13 mei 2014, overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
5. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 oktober 2013, zoals aangevuld bij besluit van 13 mei 2014, is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 2 april 2014 en haar uitspraak van 6 februari 2015, beide in zaak nr. 13/25971;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Bakker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2015
395.