201504125/1/V1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 april 2015 in zaak nr. 14/29214 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2014 heeft de staatssecretaris een aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken en tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 april 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
2. Het besluit van 11 november 2014 ziet, voor zover het de toepassing van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) betreft, op de intrekking van een aan de vreemdeling bij besluit van 13 januari 2011 verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met een geldigheidsduur van 7 januari 2011 tot 7 januari 2016. Echter uit het dossier blijkt dat het besluit van 13 januari 2011 bij besluit van 29 maart 2011 reeds is ingetrokken, onder gelijktijdige verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met een geldigheidsduur van 29 oktober 2010 tot 29 oktober 2015.
Dit brengt mee dat het besluit van 11 november 2014 voor zover dat ziet op een intrekking van een verblijfsvergunning asiel geen rechtsgevolg heeft. Voorts volgt hieruit dat de staatssecretaris tegen de vreemdeling een inreisverbod heeft uitgevaardigd zonder dat een terugkeerbesluit voorligt. Dat betekent, gelet op artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000, gelezen in verbinding met de artikelen 62 en 62a van die wet, dat de staatssecretaris ten onrechte tegen de vreemdeling een inreisverbod heeft uitgevaardigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van 11 november 2014 vernietigen.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 april 2015 in zaak nr. 14/29214;
III. verklaart het beroep in die zaak gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 11 november 2014, V-nummer [nummer];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2015
32.